File X-007 (deel 10)
Geplaatst: ma 17 mei 2010, 17:22
…de fictie van een symbolische werkelijkheid…?
File X-007 (deel 10)
Bezinning?
Als je het stof en zand te happen hebt van zeven andere pantservoertuigen en
zo’n tien vrachtwagens?
Als die zes jongens op het voertuig door de intercom krakend, vissend naar waar
ik geweest was?... en of het gerucht waar was… over twee dagen weer het hele
peloton samen…?
Even.
Even nog navoelen. Mauce navoelen.
Mauce… een verademing…
Mauce een leuke jongen, een lieve, die wat leek op mijn andere thuisfrontvriendje.
Net zoals Ruud wel iets leek op mijn ene….
Ik voelde me opgelucht. Heerlijk eigenlijk, ondanks het snijdende zand. Alsof
dingen op z’n plek gingen vallen.
Raar, dat het me ontroerde… alsof er een warme…
Zachter nu… niet meer zo hard…
*
In dat hangend blijvende melancholische die middag, toen we aankwamen in ons
Zandkamp ging ik niet sporten, wel wat eten, ging ik niet in de zandbak hangen.
Ik ging naar mijn cabine, waar Arnout en Ruud nog niet waren, opende er mijn
laptop alvast, ging me douchen. Zelden had ik me zo vrij gevoeld in de machowereld
waar ik ooit zo onbewust voor gekozen had.
Natuurlijk, allemaal thuisfrontvragen en reacties via de chat, en Xavian die zich al
weer meldde, omdat ik online was.
Maar ook Mauce, die zich voor het eerst op mijn adres aanmeldde.
Ik gaf toestemming, ik zag de verbinding tot stand komen, zag mezelf nog even in
het kleine beeldje, zag dan hem, die leuke barjongen, van de Brigadekantine, van
vannacht. En dat gaf me toch wel een lekker gevoel, ik die hem met z’n aardige wat
timide maar ook ondeugende glimlach in beeld kreeg.
> Hei. <
> Hei. <
We wilden niks van elkaar weten.
Tja. Kijken en glimlachen en goed voelen?
Lang.
Heel lang.
Ik kreeg een ingeving.
> Ken jij de voornaam van Vuurvreter? < typte ik.
Ik zag hem in de lach schieten en knikken, even verdwijnen om dan met een stuk
papier terug te komen.
Grote koeienletters. “Alechandro” met een paar vraagtekens erachter, om de spelling,
zo las ik.
> Spaanse grootvader. <, typte hij grijnzend in.
Ik schoot in de lach. Wat ze daar op het Brigadehoofdkwartier toch niet allemaal wisten.
> Werken jullie ook nog wel e’s?’ <, typte ik.
Hij begreep het, zag ik, maakte een nichterig handgebaar. Heerlijk, die leuke jongen.
> Waarom wilde je het weten? <, vroeg hij.
> Verrassing. Vertel het nog wel e’s. <
Hij glimlachte en keek.
Ik glimlachte en keek.
Veraf was dicht bij.
Dichtbij was ver af.
Dan begon hij te typen in stille concentratie, terwijl ik kijk en wacht en geniet.
> Ik weet iets meer over mapje factor James Bond. De drie aapjes: oren, ogen, mond?!?! <
Hij keek naar me op, keek me aan in het beeld. File X-007 en horen, zien en zwijgen.
Tuurlijk. Ik knikte.
Ik zag hem op het vel papier schrijven, snel en haastig, met gerichte halen. Uiteindelijk
hield hij het papier voor me op.
Wat ik eruit op kon maken was, dat Mauce iemand van de personeelsadministratrice
terloops had gevraagd over de hoorzitting en de rol van mijn Luit. Dat er een zaak liep
omdat hij een hogere officier geschoffeerd had en dat er een klacht lag.
Maar ook dat de kolonel het dossier persoonlijk in beheer hield, na de hoorzitting.
Ik kwam er geen steek verder mee, dus, behalve dan de bevestiging, dat het
inderdaad vast lag.
Mauce haalde er luchtig de schouders bij op, en grijnsde, aangevend dat het allemaal
nog wel meeviel.
> Moet nu gaan. Heb avonddienst. <, typte Mauce.
> See you? <, schreef ik.
Hoe hij toen keek, die leuke barjongen, en dat met de herinnering aan onze
heerlijke nacht samen.
> Don’t know where, don’t know when… but, we’ll meet again.<, schreef hij en ik
hoorde hem bijna zingen.
Ik schoot in de lach, om dezelfde vrijheid die hij bedoelde en wilde, daarna vragend
opkijken.
> Yes, see you again, once. <, schreef hij nog.
We sloten af. En ik grinnikte. Om hem, Mauce en om de Luit. Die Alechandro heette.
Zo slofte ik op mijn badslippers en in een schone korte camouflagebroek door de
gang, klopte bij de Luit aan, ging bij hem binnen. Net als eergisteravond.
‘Wie is daar?’
Zijn stem klonk vanuit het douchje. Even in een flits zag ik door de kier van de deur
zijn blote gebruinde achterkant, van een ascetische sterke en slanke man die ik nooit
in de fitness zag, maar die het van zichzelf en zijn werk gewoon had.
‘Sergeant Giles,’ zei ik streng.
‘O…,’ hoorde ik hem afdrogend zeggen, ‘…waarom krijg ik toch dat rare schuldgevoel…
elke keer als jij binnen komt… dat ik weer e’s iets vergeten ben te zeggen.’
Glimlachend zakte ik dwars over zijn bed. Het punt was weer gezet. Mijn wrevel moest
weer gekieteld.
Even later verscheen hij, in zijn short.
‘Alechandro,’ zei ik en klopte uitnodigend met mijn hand op het bed. Zo van: kom er
e’s bij zitten, maat.
Ik overdonderde hem, zag ik aan zijn verbaasde gezicht, zijn aarzeling. Hoe ik zijn
naam wist. Precies, dacht ik, ik wist nog veel meer, en vermoedde minstens nog e’s
zoveel.
‘Zo, zo, zo… die leuke barjongen toch… Maurice, is ’t niet?’, zei hij en zakte naast me,
dwars over zijn bed.
Ik zuchtte.
Het bleef een steekspel.
Waarom irriteerde hij me telkens, en waarom maakte ik me nog druk om hem?
Bijna was ik geneigd om te vertrekken.
‘Vertel e’s, Endo…?’
Endo. Het was privé voor hem, die strakke gebruinde sterke man naast me.
‘… je zag er zo ontspannen uit. Gisteren en vandaag,’ zei hij.
Nu dus niet meer, moest ik daaruit concluderen.
‘Wat vind jij van je plaatsvervangend commandant sergeant Johan,’ vroeg ik.
‘’n Prima kerel…,’ zei hij, ‘…heel goed in zijn werk, heb ik intussen gemerkt… een
beetje een heethoofd nog… maar ’t is een onderofficier, hè?’
Die kon ik in mijn zak steken, zelf als onderofficier. Moest ik er nu weer zo omstandig
over beginnen, over zaakjes die speelden tussen de Luit en de sergeant Johan?
‘Wat is er, Endo?’
Z’n stem klonk een stuk zachter, vertrouwelijker. Was het steekspel dan eindelijk
e’s over.
‘D’r zit mij iets verschrikkelijk dwars…,’ zei ik, ‘…en dat is omdat jij nergens over
wil praten en omdat ik intussen zo hier en daar heel veel heb opgevangen. Daarom.’
Ik keek opzij. Ik zag niet langer een afstandelijke en afhoudende glimlach. Het had
iets van eergisteravond, toen ik hem op de pijnbank had gehad, hem geraakt had.
‘Misschien, Endo… had ik je er niet in moeten betrekken…,’ zei hij langzaam,
‘…misschien had ik jou niet als getuige mee moeten nemen naar die evaluatie…
misschien had ik niet bij jou in het voertuig moeten klimmen… was het bij Arnoud
beter geweest…’
Ik zweeg. Ik begreep er niks van. Van zijn woorden niet en van zijn veranderende
expressie die opeens heel sensitief was.
‘…ik heb me teveel door m’n gevoel laten leiden…,’ vervolgde hij, ‘…dat was niet goed…’
‘Maar wat dan niet!,’ vroeg ik.
Hij schudde zijn hoofd. Ik zag hem wegdromen, in verre gedachten over een
verre horizon, iets wat ik nooit of zelden bij hem zag gebeuren.
‘Echt, Endo… later… dan vertel ik het je e’s… nu niet… dat kan niet… daar is het
nu te laat voor…’
Ik begreep er echt niets meer van. En dat hij er zo zat te staren, met die gevoelige
expressie op zijn fijn getekende gezicht. Dat hij mat leek, bijna lustloos in zijn
hangen naast me. Hij trof me heel diep, nu.
‘Verdorie, Luit?... ik hoor rare dingen… over die zogenaamde zaakjes tussen jou
en sergeant Johan…’
Maar hij schudde zijn hoofd, nog steeds, bleef ver weg kijken, leek onbereikbaar.
Moest ik me klein maken? Nog kleiner? Moest ik dan rechtuit zeggen wat ik vernomen
had? Lag het aan mij? Was ik er te veel op gefixeerd?
Het liefst zou ik nu een arm om hem heen slaan. Maar dat kon niet. Dat zou intiemer
zijn dan al die intieme plagerijen waarmee ik hem gefolterd had.
Misschien was het wel daarom, dat ik me over het bed uitstrekte en gewoon mijn
hoofd in zijn schoot legde. Contact. Klein zijn. En het zeggen?
‘Endo. Niet doen. Houd op en ga weg,’ zei hij.
Maar ik lag al. En ik was niet van zins om weg te gaan.
‘Waarom zou ik?’ zei ik, zijn warmte voelend, naar hem opkijkend.
‘Dit is niet goed.’
‘Dit is precies goed…,’ zei ik, ‘…want ik ga jou vertellen wat ik weet, en wat ik
vermoed…’
‘Niet doen,’ fluisterde hij en ik zag hoe hij met zijn hoofd achterover tegen de
wand ging leunen, de ogen sloot. Ik zag gelaten onmacht.
‘Er ligt een klacht van sergeant Johan over jou bij de Brigade, hè…? Dat je
handtastelijk zou zijn geweest… Aanranding zal dat wel officieel heten…’
Ik zweeg. Ik keek op naar zijn moeizaam ademende borst, naar zijn gesloten
hoofd dat achterover leunde.
‘…maar ik geloof er geen bliksem van…’, ging ik verder, ‘…Johan kikt op
macht, hè? En als je geen stoere macho bent, dan heb je die macht niet. Dan
moet je voor hem door de knieën… zo is het toch…?’
Ik zag hoe hij zijn hoofd langzaam heen en weer schudde, hoe zijn gezicht vertrok.
‘… en als je daar geen trek in hebt, krijg je een aanklacht aan je broek. Seksuele
intimidatie… ja toch…?’
Ik zweeg. Hij zweeg. Hij hing er, machteloos lijkend. Ik lag er, klein in zijn
schoot, warm in contact, vreemd in afstandelijkheid. Omdat hij zover weg was.
‘Nee, Endo…,’ fluisterde hij, zijn hoofd van de wand losmakend, over zijn
eigen lijf heenkijkend, en op mij, ‘…’t is anders… echt… geloof me. En ik
vertel het je nog wel e’s. Na de Missie.’
‘Dat duurt nog weken,’ zei ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘dat duurt nog weken.’
Hij leunde weer met zijn hoofd achterover tegen de wand, keek weg, dromend
ver weg. In een lang stilte, waarin ik zijn warmte onder mijn hoofd en
schouders voelde.
‘Endo…’zei hij, ‘… het is beter dat je nu gaat.’
‘Alechandro…,’ zei ik, vroeg ik aan mijn Luit, ‘… ben jij ook homo?’
Hij zei: ‘maakt dat wat uit?,’ en zuchtte.
Nee. Het moest niks uitmaken. Dat wist ik intussen. Dat voelde ik intussen.
Maar…
Hij glimlachte en zei: ‘je moet nu maar gaan.’
Maar ik bleef liggen, stil en zwijgend en gedachteloos. Omdat ik leeg was en
ook omdat ik me er ergens goed bij voelde, zo te liggen.
Ik bewoog mijn hoofd langzaam in zijn schoot. Ik voelde hoe hij evenzo
langzaam een erectie kreeg. Net als ikzelf.
‘Endo!’, zei hij waarschuwend.
Toen stond ik op. En ik ging schrijlings op zijn schoot zitten, sloot mijn handen
om zijn hals, zijn erectie voelend onder mijn harde kruis.
‘Oprottuh, Endo!’
‘Alechandro,’ grinnikte ik en perst hard en schurend over zijn prangende schoot.
Hij kon het niet waarderen, zag ik toen hij zijn ogen sloot, met zijn hoofd
achterover, met zijn sterke hals zwellend in mijn handen om zijn achterover
hangende hoofd.
Ik streelde zijn adamsappel met mijn duimen. En ik boog me naar hem over,
ik zoende die adamsappel met mijn lippen, zuigend. Ik knabbelde eraan
met mijn tanden.
‘Treiter me niet, Endo!’
Ik voelde de trilling van zijn stembanden onder mijn duimen, zijn erectie
onder mijn harde kruis schokken. Toen trok ik zijn hoofd recht, dwong hem
om me aan te kijken.
Hij schudde zijn hoofd, glimlachte niet.
‘Ga ik het nog wel e’s vaker doen, jou treiteren,’ glimlachte ik en stond op.
En ik kon het niet nalaten zijn short open te trekken om zijn stijve bevrijdend
op te zien springen, gebruind en vurig en nat glimmend van mijn persen.
‘Spaanse stierenlul’ grinnikte ik.
‘Weg! D’r uit!’
‘’n Bullenpees, zo heet zoveel vlees, toch?’, lachte ik.
Ik boog me voor over, drukte zijn hoofd aan z’n kin achterover tegen de wand.
‘Chandro…,’ grinnikte ik, want als hij een privénaam voor mij had, dan had
ik er nu één voor hem, ‘…ik ga me nergens meer mee bemoeien… maar ik ben
dé vrije homo die wel voor z’n Luit wil getuigen. Dat mijn eigen leidinggevende
officier geen vinger naar me heeft uit gestoken, om aannemelijk te maken dat
‘ie van Johans kont is afgebleven.’
Hij glimlachte zowaar en ik liet toen zijn kin los.
Ik nam zijn hand, waaraan ik hem overeind van het bed trok. We moesten
maar e’s weer op gelijke hoogte komen, vond ik.
‘Je bent verandert, Endo.’
‘Ja?’, vroeg ik.
‘Je hebt lang als een ijsblok rondgelopen,’ zei hij.
Ik glimlachte en pakte zijn armen en legde die over mijn schouders, want zelf
zou hij dat nooit en te nimmer doen.
‘’t Is de ontlading, denk ik…,’ zei ik als verontschuldiging, terwijl ik mijn handen
warm op zijn slanke strakke middel legde, ‘…’t waren slopende weken.’
Op gelijke hoogte. Ik zag het in zijn ogen, hoe prettig hij het vond toen ik langzaam
mijn handen naar achteren liet glijden door zijn warme rugholte omlaag, en nog
langzamer achter in zijn short.
Slanke warme en sterke billen, hoog en pront.
Hij schudde zijn hoofd terwijl zijn armen machteloos op mijn schouders hingen.
‘Chandro…’ grinnikte terwijl ik onze onderlijven tegen elkaar drukte, onze harde lullen,
schuins opgestoken in short en korte broek, elkaar kruisten als degens, ‘… jij met
je goeie gevoel…! net als die kopieën die ik nog altijd voor je bewaar en die jij
zogenaamd niet hebt…! Je durft me daarom nog niet eens een zoen te geven, hè?’
Hij glimlachte, vlakbij, terwijl ik zijn warme en sterke billen streelde en onze
onderlijven steviger tegen elkaar trok, onze harde lul heerlijk knelden, er een
heerlijk verlangen door me heen trok…
Nu moest ik zelf stoppen, wist ik.
En ik liet hem los.
Ik gaf hem geen zoen.
‘Tot morgen Luit,’ grinnikte ik, officieel
‘Ja, tot morgen Giles,’ hoorde ik hem verzuchten.
*
Ik slofte op mijn badslippers, met de hand in de zak van mijn korte camouflagebroek
terug naar mijn lege cabine; ik, een vrije homo, lekker losjes in de heupen en met
een stijve onder mijn hand. Ik had het aan mezelf erkend. En echt, als het moest
zou ik gaan doen. Dan zou ik voor hem getuigen, open en eerlijk. Rechtuit.
‘Zo!?,’ vroeg Ruud toe ik onze triocabine binnenging, ‘weer een bruine arm gehaald?’
Ik grinnikte.
‘Als jullie je mond kunnen houden…’, zei ik geheimzinnig, ‘…dan heb ik nog een
nieuwtje. Morgenvroeg krijgen we te horen, dat onze Alpha en Bravo pelotons worden
opgeheven en de Amerikanen oprotten.’
‘Yes!’, zei Arnoud, ‘eindelijk weer mijn eigen voertuig terug. Ik wordt gek van die
Luit naast me, en al die berichten…’
Ik grinnikte. Want dat had ik nou juist …
‘Schoon schip hier,’ ging Arnoud verder, ‘alle versterkingen de deur uit…. Zeg Endo?
Ga jij dan weer samen met Thom in één container…?’
En ineens was het voorbij met mijn zachte warmte. Die ontspannen zwoelte leek op
te lossen, weer plaats te maken voor een steen, een zware steen die kalmaan
aangroeide en kouder werd. De hand in mijn broekzak had ik niet langer nodig
als camouflage van opgewondenheid. Want eronder voelde ik nog alleen een
gebroken geweertje.
‘Dat zien we nog wel,’ zei Ruud tegen Arnoud. Had die flegmatieke gezien hoe
dat ene woordje “Thom” me had geraakt? Of wilde hij me hier houden, voor het
gezamenlijke stoom afblazen?
Ik wilde geen van beide meer. En Thom niet, en Ruud niet.
‘Ja,’ zei ik, ‘dat zien we nog wel.’
Want ik zou het prima vinden om gewoon die makkelijke babbelaar Arnoud weer
als slapie terug te hebben, zoals tijdens de eerste maanden.
Ik had een onrustige nacht. Ik droomde weer. Na de vermijdende inspanning van
weken en nu de zich aandienende ontspanning, was daar opeens weer ruimte voor,
meende ik. Of was het anders?
Lijkbleke gezichten… bebloed.
Zelfs de zoete herinnering aan Mauce hielp niet.
*
De laatste rit als half peloton Alpha.
Op het Hoofdkamp bij De Stad hadden de vier Amerikanen gelost van het Bravo deel,
begreep ik, en zouden we daar weer de oude normale eenheid gaan vormen.
Hoe dichter we het groene gebied en De Stad naderden, hoe zwaarder de steen drukte.
De spanning en dreiging in de verlaten dorpen die het niet waren, konden zelfs dat
niet verdringen.
Het voelde onwezenlijk om onze acht voertuigen op te stellen bij de vier anderen,
waar die van Thom al vooraan stond, al een dag of nog langer stond te wachten voor
de gezamenlijke terugtocht.
Het voelde raar om afscheid te nemen van de zes jongen met wie ik twee en een halve
week onder hoogspanning had samen gewerkt en terug te keren naar mijn eigen voertuig,
naar mijn eigen jongens. Joachim en Arendsoog en Manus. En de Luit en nurd Minco
natuurlijk, al waren dat maar indringers voor de duur van de Missie.
‘Hè, hè! Eindelijk…’, verzuchte Arendsoog toen, bij een mok eigengemaakte koffie
bij ons voertuig, omdat het bocht op het Hoofdkamp hier niet te drinken was, ‘…dat
gekwek en getetter van Arnoud…’
‘Ja…,’ zei Manus droog en nuchter, ‘…jongens!, de oordopjes kunnen weer uit.’
Joachim grijnsde breed, die witblonde blozende lummel en gaf me een harde stomp
tegen m’n schouder.
Ik was weer terug. Dat zeker. Met mijn beide kistjes stond ik weer in het zand. Maar hoe?
Zelfs Nurd sergeantje Minco kwam naar mij grijnzend uit de stalen open deur te
voorschijn, als laatste, kwam op de geur van Manus’ koffie af, zei ‘ie.
De Luit zag ik niet. Die was ongetwijfeld ergens in conclaaf met de Brigade. Voor het
retourkonvooi van morgen, afscheid nemend van de vier Amerikanen…
*
Zij, de jongens, gingen na de koffie, hun “ding” doen, opruimen en schoonmaken,
inspecteren, herstellen, gereed maken voor morgen.
En ik?
Ik bleef nog even tegen het wiel van mijn voertuig hangen, in het zand, zag de drukte
van een groot internationaal kamp krioelen. Zag de grote wereld van de stoere en
sterke jonge kerels.
Zo mijmerde ik weg. Net als tegen de muur van ons eigen kamp.
Maar er hing… er drukte….
Nu hadden de Amerikanen een bepaald gemak over zich. En op momenten als deze,
nu het sein op “veilig” stond, dan gooiden ze alle beschermende kleding van zich af,
terwijl ieder moment hier het alarm af kon gaan.
Maar dat er eentje was, in alleen maar een korte camouflage broek en op kistjes, als
een misplaatste vakantieganger in een druk winkelcentrum, en rechtstreek en
doelgericht op mij afliep…
Toen stokte mijn adem.
En niet om het prachtige warmbruine en het soepel mooiste van twee, drie rassen in
één verschijning, of het zelfbewuste gemak van bewegen en houding, de nonchalance
van een blikvanger die allang vergeten is dat ‘ie het is.
De beauty in het kwadraat.
De Amerikaanse soldaat Winst’n, die ik maar één keer van dichtbij gezien, die ene keer
dat ‘ie zo verliefd naar Thom had gekeken, en Thom zo geschrokken was van een
collegiale snerende Amerikaanse opmerking…
Mijn adem stokte, toen hij met een zangerig “Hey” naast me neerplofte. Ja, toen
raakten die bijzondere lichte ogen in dat warmbruine gezicht me wel even. Maar het
was vooral om de confrontatie, om de breuk met Thom, die me nu hard en reëel
onder ogen werd geduwd.
Of beter gezegd, mijn diepere en pijnlijke gevoelens die ik in een putje geborgen
hield en waar ik een zware steen op had liggen, een steen die sinds gisteren weer
kouder was en zwaarder leek te wegen, een steen die ik volgens de Luit kwijt was
geraakt, die steen leek nu even opgeduwd en opgelicht te worden.
‘Hey,’ zei ik, zuchtend. En met die zucht liet ik de steen weer op het putje ploffen,
hard en onverbiddelijk, en ging er zelf bovenop zitten. En zo dacht ik nog, met een
innerlijke ironie: een “knappe” jongen die mij er weer afkrijgt.
Want ik had er genoeg van, om telkens in mijn gevoelens heen en weer geslingerd
te worden.
‘Last tango in Paris,’ zong hij in z’n zuidelijke Amerikaans.
Ik begreep hem niet.
‘Onze laatste trip met jullie Dutchies…’ verduidelijkte hij, ‘…wij Yanks blijven hier
in De fucking Stad achter,’ zei hij.
Ik knikte. Dit was hun hoofdkwartier.
‘En jullie gaan weer als één peloton verder…,’ zei hij, ‘… en dan zie jij Thom weer.’
En hij duwde met zijn wijsvinger op het vlammetje dat nog altijd aan het kettinkje
in mijn holletje onder de adamsappel hing.
My God, dacht ik. Kon het nog directer?
‘O, dat…,’ zei ik schouderophalend, ‘…het is een fucking klotuh sluitinkje. Maak het
maar los, als je wilt. Je mag het hebben.’
Hij rechtstreeks en direct? Dan ik ook.
Hij grinnikte en glimlachte, en liet het kettinkje voor wat het was.
‘Ik wist niet dat Thom toen een vriend had,’ zei hij.
‘Had!’, zei ik herhalend en sterk bevestigend en stevig op de steen zittend.
‘O. Ja. Tuurlijk,’ glimlachte hij, daarbij mij weer bevestigend, mij onderzoekend en
open aankijkend met die ogen, dat contrasterende lichte...
‘Hoe zit dat bij jullie…?’, vroeg ik, ‘…ik dacht dat de gay love in jullie Army een nog
groter taboe was, dan bij ons.’
‘Is het ook,’ zei hij zangerig langzaam, ‘maar er is altijd wel een fucking snurker die
je wil uittesten. En als je dan een nachtje ergens anders hebt geslapen…’
Hij grijnsde breed en prachtig, uitdagend zelfs met die flonkerende energie uit de
lichte ogen spattend, die krullende lippen.
‘Maar het was wel een hele heerlijk nacht…,’ grijnsde hij nog steeds, ‘…nou ja, je
kent Thom.’
Ik knikte. Ik kende Thom.
Ik kende mezelf intussen ook, wist hoe stevig ik op die steen zat. Afgesloten.
‘Maar jullie waren echt verliefd, hè? Als ik dat geweten had… Thom is er flink fucking
stuk van geweest.’, zei hij.
‘Het was teveel en te heftig,’ antwoordde ik hem, ‘we waren er beide totaal niet aan toe.’
Hij glimlachte.
‘Maar volgens mij was jij verliefd op hem,’ zei ik.
Hij grinnikte, mooi en ontspannen en warmbruin, onderuithangend tegen mijn
voertuig.
‘Ja…,’ lachte hij eerlijk, ‘…dat was ik ook. En hoe. Maar Thom toch niet op mij,
bleek later. Het is doodgebloed, zal ik maar zeggen.’
Even viel er een stilte in de korte zinnen.
Ergens benauwde het me. Hij daar zo mooi hangend. Wij zo open pratend over
Thom, wat ik tot nog toe met iedereen geweigerd had. En zo kort door de bocht
en rechttoe rechtaan.
‘Jullie sergeant John…,’ zei hij, onze sergeant Johan bedoelend die de laatste weken
zijn ondercommandant was geweest, ‘…is een super soldaat, maar hij is ook echte
machtsbeluste gefrustreerde gay hater…’ grinnikte hij.
Dat waren wel heel veel ongemotiveerde kwalificaties in één zinnetje.
‘O?,’ zei ik daarom.
‘Hij vond het nodig om onze vier Amerikaanse voertuigen te inspecteren, als
ondercommandant. En hij is heel erg goed…’ grinnikte Winst’n makkelijk en
ontspannen, ‘…alles, maar dan ook echt alles. Tot zelfs op de bodem van mijn tas.
En daar had ik een paar gay foto’s verstopt, en wat speeltjes.’
Hij grinnikte nog steeds, nu voor zich uitstarend als beleefde hij de herinnering opnieuw.
‘Hij heeft er niks van gezegd. Maar wat een treiterende etterbak, fucking as hole…’
Winst’n grinnikte nog steeds, makkelijk en ontspannen.
‘… een super soldaat…’ grijnsde hij, mij aankijkend, ‘…die sergeant John van
jullie, maar ook een gefrustreerde idioot…’
Maar ik dacht aan het gesprek met Ruud. Over sergeant Johan en onze Luit.
‘…ik laat me niet fucking naaien door een dirty Dutchie…,’ bromde Winst’n, ‘…Ik
heb hem laten kiezen. En klap voor z’n bakkes, een trap in z’n kloten of mij met
rust laten.’
En ik staarde voor mij uit. Want al had ik me gisteren nog bedacht, dat de zaakjes
van de Luit niet langer de mijne moesten zijn, om mijn goeie gevoel vast te houden.
Dat voelde nu toch weer anders. Want het leek of dat goeie gevoel ook onder die
steen zat verborgen waar ikzelf boven opzat.
‘Maakt die sergeant John het jou ook lastig?’, vroeg Winst’n.
‘Nee hoor, niemand weet het van mij,’ zei ik, want het ging hem niks aan.
‘Dat denk je maar…,’ lachte hij mooi en breed met die krullende lippen, ‘…sommigen…!’
Ik haalde mijn schouders op en glimlachte.
‘Jij bent bepaald geen dirty Dutchie…,’ grinnikte hij, ‘…net als jullie Luit. En dat
blonde chauffeurtje van je… ja, ik heb er een neus voor.’
Hij lachte. Hij was zijn eigen criticus om zijn eigen wijsneuzigheid.
Ik grinnikte erom, want hij was wel heel open.
‘Hey Giles…?’, vroeg hij opeens vertrouwelijk, met dat langzaam zangerige, ‘…vanavond…
ik heb nog een flesje brandy staan… zullen we d’r één op nemen…?, both as widows of Thom.’
Ik schoot in de lach. Hij was echt ontwapenend, terwijl hij opstond en daarbij met zijn
hand zwaar op mijn schouder leunde, er even in kneep.
‘Ja, doen we…,’ grinnikte ik ‘…trouwens, ’t is maar goed dat je die brandy niet onder
in je tas had verstopt… dan had je echt een douw gekregen.’
Hij lachte, mompelde nog iets over “dirty Dutchies” en liep weg, die prachtige
warmbruine blikvanger, keek nog even om en zei:
‘A last brandy, for my last tango in Paris?’
En ik zag hem weglopen…
Maar toen ik opzij keek zag ik dáár Joachim staan om de hoek van het voertuig,
mijn witblonde blozende chauffeur. Hoe lang had hij ons gesprek gevolgd?
Hij had een vreemde blik in z’n lichte ogen. Een kijken…
Shit, dacht ik. Joachim?
‘Kom jongens,’ zei ik opstaand mijn kudde bijeen roepend, ‘we gaan douchen en eten.’
*
’s Avonds kwam hij langs, Winst’n, de warmbruine beauty in ’t kwadraat, met
een heupflesje brandy voor onze “last tango in Paris”
De Luit en Minco waren elders. Maar mijn drie jongens Joachim en Arendsoog en
Manus lieten zich een slaapmutsje niet ontzeggen, kwamen er gezellig bij in het
voertuig zitten, want drank kon niet in het openbaar.
Van het trieste “both as widows of Thom.” was geen spoor te bekennen. Want er
gingen veel stoere verhalen over en weer. Vooral Winst’ns belevenissen, hier in
en om De Stad.
En ik zag het voor mijn eigen ogen gebeuren. Hoe Joachim werd opgezogen, hoe
hij verzwolg in die ontwapenende en eerlijke en open warmbruine Winst’n, met
z’n prachtige lichte contrasterende blik, z’n ontspannen krullende lippen.
Die nacht?
Die nacht lag Arendsoog op de ene bank, vertrouwd soms even snurkend, lag Manus
op de andere, bijna geluidloos, en lag ik alleen op de vloer, op het matje in mijn slaapzak.
Want Joachim was met grote graagte in gegaan op de uitnodiging van Winst’n, om het
Amerikaanse deel van het kamp te komen bekijken.
Ik kon hem geen ongelijk geven. Al begreep ik het niet. Liefde op het eerste gezicht?
Joachim dus toch? Was de videoseks met Xavian meer dan een simpel rukspelletje
geweest?
Ik droomde die nacht weer.
Ik zag lijkbleke gezichten, twee bebloede levenlozen in een verstarde wereld die een
moment had stil gestaan.
Eén onbekende.
En één hele goede bekende, mijn eigenste slapie Matthias… ik zag een flits van een
plechtigheid… een heli…
In de droom ging er een lichtje aan. Een zaklantaarn. Ik zat rechtovereind in mijn
slaapzak, keek recht in het gezicht van Arendsoog.
‘Je bent er weer,’ hoorde ik Manus vanaf de andere bank zeggen, keek verbaasd
om, zag slaperig en met nog verwrongen beelden in het achterhoofd hoe hij opstond,
ons drie mokken inschonk. Manus had altijd wel iets, de ritselaar. Maar geen alcohol.
Zwijgend en in de schemerte van de zaklantaarn dronken we langzaam een vruchtensap.
Ik kreeg een duw met een voet van Arendsoog tegen m’n schouder, een grijns van hem.
‘Heb ik toch nog te vroeg mijn oordoppen opgeborgen,’ merkte Manus droog op
vanwege mijn dromen.
Zo ging dat. Geen woorden. Of weinig woorden. Stoere jongemannen zeiden het
niet rechtuit.
Ik grinnikte.
‘Joachim zal daar wel lekker doorzakken, de mazzelaar,’ bromde Arendsoog.
Ik knikte. Zij wisten niet wat ik wist van Joachim en over zijn twijfels, en wat ik
nu vermoedde…
’s Ochtends, heel erg vroeg, nog veel te vroeg, trok Joachim eigenhandig de
stalen deur van het voertuig open in de ochtendschemer.
Frisse lucht, dat zeker. Maar ook een kreunende vloek van Arendsoog. En een
droge opmerking van Manus die langzaam overeind kwam zitten.
‘Je stinkt uit je bek, Witte.’
Witblonde Joachim grijnsde, stoer en blakend, als had hij in z’n eentje al de
Amerikanen onder tafel gezopen, vertelde het in geuren en kleuren, over een
clandestiene voorraad.
Maar ik kreeg een knipoog, wat later, en een opgetogen fluisterend, ‘…en ik
heb ook z’n chat-adres…’
Ik keek hem aan, mijn blozende voertuigchauffeur, met die altijd zo wisselende
oprechte stemmingen zo dicht aan de oppervlakte.
‘Was ‘t leuk?’ vroeg ik en hij wist wat ik bedoelde.
‘Ja. Alles…’, grinnikte hij en gaf me plagend een stomp, ‘…Endo! D’r is niks
gebeurd… gewoon gezopen met een stel Yanks.’
Maar ik wist het niet. Joachim leek me te idolaat.
‘Moet Manus maar aan de stuurknuppels?’, vroeg ik plagend, om zijn zuipfestijn
met de Yanks.
‘Ben jij bedonderd,’ kaatste hij onmiddellijk en ouderwets van expressie veranderend.
*
De echte confrontatie kwam pas, toen we ons in de ochtend opstelden, toen we
voor het eerst na vele weken als een ouderwetse colonne de poort uitreden, met
twaalf pantservoertuigen, met een vijftien tal vrachtwagens ertussen, toen de
Luit weer als vanouds naast me stond, de intercom kraakte met de Stem van
Minco over de laatste berichten van de Brigade, toen Joachims helm als een
smiley voor onder me bewoog, ik nog even Arendsoog achter zijn boordwapen
zag staan.
Ik had er niet aan willen denken, het van te voren niet willen zien, me er niet
op in willen leven, was stevig op mijn koud geworden steen gaan zitten. Want
ik was een meester in het afdekken van gevoelens.
Maar de confrontatie was er. Dubbel en dwars.
En het was alsof mijn eigen gewicht op die steen van een afgesloten maar
borrelend putje niet langer volstond.
Want voorop reed, onherkenbaar herkenbaar, Thom, de voertuigcommandant
van de eerste verkenner.
En ik kreeg het koud… alsof er ijs door mijn aderen stroomde…
De hele lange weg lang.
In de warmte, het stralende zand, het dieselgebrul, de radio-echo’s, in de
stiltes, of de niet-stiltes die ik niet hoorde.
Alleen maar mijn eigen stem: “Het moet niet… het moet niet… het is zo weer
weg. Morgen is het weer over…”
Koud, want het hielp niet. En ik was niet zwaar genoeg.
Kouder, want de steen verschoof onder me, leek zoek te raken.
Toen ik in de middag Op ons Tussenkamp uit het voertuig stapte, voelde ik
me bevroren, was het nog een mechanisch voorbewegen.
Zoals toen, weken geleden toen ik als verlamd bij die verliefd kijkende
Winst’n was langs gelopen.
‘Giles?’, hoorde ik achter me. Een zachte vragende stem.
En ik zag het voor me, zonder me te om draaien en zonder de werkelijkheid
te zien; voor mijn geestesoog: die warme blauwe blik onder dat dikke korte
asblonde haar, die langzame glimlach…
© Wisse
File X-007 (deel 10)
Bezinning?
Als je het stof en zand te happen hebt van zeven andere pantservoertuigen en
zo’n tien vrachtwagens?
Als die zes jongens op het voertuig door de intercom krakend, vissend naar waar
ik geweest was?... en of het gerucht waar was… over twee dagen weer het hele
peloton samen…?
Even.
Even nog navoelen. Mauce navoelen.
Mauce… een verademing…
Mauce een leuke jongen, een lieve, die wat leek op mijn andere thuisfrontvriendje.
Net zoals Ruud wel iets leek op mijn ene….
Ik voelde me opgelucht. Heerlijk eigenlijk, ondanks het snijdende zand. Alsof
dingen op z’n plek gingen vallen.
Raar, dat het me ontroerde… alsof er een warme…
Zachter nu… niet meer zo hard…
*
In dat hangend blijvende melancholische die middag, toen we aankwamen in ons
Zandkamp ging ik niet sporten, wel wat eten, ging ik niet in de zandbak hangen.
Ik ging naar mijn cabine, waar Arnout en Ruud nog niet waren, opende er mijn
laptop alvast, ging me douchen. Zelden had ik me zo vrij gevoeld in de machowereld
waar ik ooit zo onbewust voor gekozen had.
Natuurlijk, allemaal thuisfrontvragen en reacties via de chat, en Xavian die zich al
weer meldde, omdat ik online was.
Maar ook Mauce, die zich voor het eerst op mijn adres aanmeldde.
Ik gaf toestemming, ik zag de verbinding tot stand komen, zag mezelf nog even in
het kleine beeldje, zag dan hem, die leuke barjongen, van de Brigadekantine, van
vannacht. En dat gaf me toch wel een lekker gevoel, ik die hem met z’n aardige wat
timide maar ook ondeugende glimlach in beeld kreeg.
> Hei. <
> Hei. <
We wilden niks van elkaar weten.
Tja. Kijken en glimlachen en goed voelen?
Lang.
Heel lang.
Ik kreeg een ingeving.
> Ken jij de voornaam van Vuurvreter? < typte ik.
Ik zag hem in de lach schieten en knikken, even verdwijnen om dan met een stuk
papier terug te komen.
Grote koeienletters. “Alechandro” met een paar vraagtekens erachter, om de spelling,
zo las ik.
> Spaanse grootvader. <, typte hij grijnzend in.
Ik schoot in de lach. Wat ze daar op het Brigadehoofdkwartier toch niet allemaal wisten.
> Werken jullie ook nog wel e’s?’ <, typte ik.
Hij begreep het, zag ik, maakte een nichterig handgebaar. Heerlijk, die leuke jongen.
> Waarom wilde je het weten? <, vroeg hij.
> Verrassing. Vertel het nog wel e’s. <
Hij glimlachte en keek.
Ik glimlachte en keek.
Veraf was dicht bij.
Dichtbij was ver af.
Dan begon hij te typen in stille concentratie, terwijl ik kijk en wacht en geniet.
> Ik weet iets meer over mapje factor James Bond. De drie aapjes: oren, ogen, mond?!?! <
Hij keek naar me op, keek me aan in het beeld. File X-007 en horen, zien en zwijgen.
Tuurlijk. Ik knikte.
Ik zag hem op het vel papier schrijven, snel en haastig, met gerichte halen. Uiteindelijk
hield hij het papier voor me op.
Wat ik eruit op kon maken was, dat Mauce iemand van de personeelsadministratrice
terloops had gevraagd over de hoorzitting en de rol van mijn Luit. Dat er een zaak liep
omdat hij een hogere officier geschoffeerd had en dat er een klacht lag.
Maar ook dat de kolonel het dossier persoonlijk in beheer hield, na de hoorzitting.
Ik kwam er geen steek verder mee, dus, behalve dan de bevestiging, dat het
inderdaad vast lag.
Mauce haalde er luchtig de schouders bij op, en grijnsde, aangevend dat het allemaal
nog wel meeviel.
> Moet nu gaan. Heb avonddienst. <, typte Mauce.
> See you? <, schreef ik.
Hoe hij toen keek, die leuke barjongen, en dat met de herinnering aan onze
heerlijke nacht samen.
> Don’t know where, don’t know when… but, we’ll meet again.<, schreef hij en ik
hoorde hem bijna zingen.
Ik schoot in de lach, om dezelfde vrijheid die hij bedoelde en wilde, daarna vragend
opkijken.
> Yes, see you again, once. <, schreef hij nog.
We sloten af. En ik grinnikte. Om hem, Mauce en om de Luit. Die Alechandro heette.
Zo slofte ik op mijn badslippers en in een schone korte camouflagebroek door de
gang, klopte bij de Luit aan, ging bij hem binnen. Net als eergisteravond.
‘Wie is daar?’
Zijn stem klonk vanuit het douchje. Even in een flits zag ik door de kier van de deur
zijn blote gebruinde achterkant, van een ascetische sterke en slanke man die ik nooit
in de fitness zag, maar die het van zichzelf en zijn werk gewoon had.
‘Sergeant Giles,’ zei ik streng.
‘O…,’ hoorde ik hem afdrogend zeggen, ‘…waarom krijg ik toch dat rare schuldgevoel…
elke keer als jij binnen komt… dat ik weer e’s iets vergeten ben te zeggen.’
Glimlachend zakte ik dwars over zijn bed. Het punt was weer gezet. Mijn wrevel moest
weer gekieteld.
Even later verscheen hij, in zijn short.
‘Alechandro,’ zei ik en klopte uitnodigend met mijn hand op het bed. Zo van: kom er
e’s bij zitten, maat.
Ik overdonderde hem, zag ik aan zijn verbaasde gezicht, zijn aarzeling. Hoe ik zijn
naam wist. Precies, dacht ik, ik wist nog veel meer, en vermoedde minstens nog e’s
zoveel.
‘Zo, zo, zo… die leuke barjongen toch… Maurice, is ’t niet?’, zei hij en zakte naast me,
dwars over zijn bed.
Ik zuchtte.
Het bleef een steekspel.
Waarom irriteerde hij me telkens, en waarom maakte ik me nog druk om hem?
Bijna was ik geneigd om te vertrekken.
‘Vertel e’s, Endo…?’
Endo. Het was privé voor hem, die strakke gebruinde sterke man naast me.
‘… je zag er zo ontspannen uit. Gisteren en vandaag,’ zei hij.
Nu dus niet meer, moest ik daaruit concluderen.
‘Wat vind jij van je plaatsvervangend commandant sergeant Johan,’ vroeg ik.
‘’n Prima kerel…,’ zei hij, ‘…heel goed in zijn werk, heb ik intussen gemerkt… een
beetje een heethoofd nog… maar ’t is een onderofficier, hè?’
Die kon ik in mijn zak steken, zelf als onderofficier. Moest ik er nu weer zo omstandig
over beginnen, over zaakjes die speelden tussen de Luit en de sergeant Johan?
‘Wat is er, Endo?’
Z’n stem klonk een stuk zachter, vertrouwelijker. Was het steekspel dan eindelijk
e’s over.
‘D’r zit mij iets verschrikkelijk dwars…,’ zei ik, ‘…en dat is omdat jij nergens over
wil praten en omdat ik intussen zo hier en daar heel veel heb opgevangen. Daarom.’
Ik keek opzij. Ik zag niet langer een afstandelijke en afhoudende glimlach. Het had
iets van eergisteravond, toen ik hem op de pijnbank had gehad, hem geraakt had.
‘Misschien, Endo… had ik je er niet in moeten betrekken…,’ zei hij langzaam,
‘…misschien had ik jou niet als getuige mee moeten nemen naar die evaluatie…
misschien had ik niet bij jou in het voertuig moeten klimmen… was het bij Arnoud
beter geweest…’
Ik zweeg. Ik begreep er niks van. Van zijn woorden niet en van zijn veranderende
expressie die opeens heel sensitief was.
‘…ik heb me teveel door m’n gevoel laten leiden…,’ vervolgde hij, ‘…dat was niet goed…’
‘Maar wat dan niet!,’ vroeg ik.
Hij schudde zijn hoofd. Ik zag hem wegdromen, in verre gedachten over een
verre horizon, iets wat ik nooit of zelden bij hem zag gebeuren.
‘Echt, Endo… later… dan vertel ik het je e’s… nu niet… dat kan niet… daar is het
nu te laat voor…’
Ik begreep er echt niets meer van. En dat hij er zo zat te staren, met die gevoelige
expressie op zijn fijn getekende gezicht. Dat hij mat leek, bijna lustloos in zijn
hangen naast me. Hij trof me heel diep, nu.
‘Verdorie, Luit?... ik hoor rare dingen… over die zogenaamde zaakjes tussen jou
en sergeant Johan…’
Maar hij schudde zijn hoofd, nog steeds, bleef ver weg kijken, leek onbereikbaar.
Moest ik me klein maken? Nog kleiner? Moest ik dan rechtuit zeggen wat ik vernomen
had? Lag het aan mij? Was ik er te veel op gefixeerd?
Het liefst zou ik nu een arm om hem heen slaan. Maar dat kon niet. Dat zou intiemer
zijn dan al die intieme plagerijen waarmee ik hem gefolterd had.
Misschien was het wel daarom, dat ik me over het bed uitstrekte en gewoon mijn
hoofd in zijn schoot legde. Contact. Klein zijn. En het zeggen?
‘Endo. Niet doen. Houd op en ga weg,’ zei hij.
Maar ik lag al. En ik was niet van zins om weg te gaan.
‘Waarom zou ik?’ zei ik, zijn warmte voelend, naar hem opkijkend.
‘Dit is niet goed.’
‘Dit is precies goed…,’ zei ik, ‘…want ik ga jou vertellen wat ik weet, en wat ik
vermoed…’
‘Niet doen,’ fluisterde hij en ik zag hoe hij met zijn hoofd achterover tegen de
wand ging leunen, de ogen sloot. Ik zag gelaten onmacht.
‘Er ligt een klacht van sergeant Johan over jou bij de Brigade, hè…? Dat je
handtastelijk zou zijn geweest… Aanranding zal dat wel officieel heten…’
Ik zweeg. Ik keek op naar zijn moeizaam ademende borst, naar zijn gesloten
hoofd dat achterover leunde.
‘…maar ik geloof er geen bliksem van…’, ging ik verder, ‘…Johan kikt op
macht, hè? En als je geen stoere macho bent, dan heb je die macht niet. Dan
moet je voor hem door de knieën… zo is het toch…?’
Ik zag hoe hij zijn hoofd langzaam heen en weer schudde, hoe zijn gezicht vertrok.
‘… en als je daar geen trek in hebt, krijg je een aanklacht aan je broek. Seksuele
intimidatie… ja toch…?’
Ik zweeg. Hij zweeg. Hij hing er, machteloos lijkend. Ik lag er, klein in zijn
schoot, warm in contact, vreemd in afstandelijkheid. Omdat hij zover weg was.
‘Nee, Endo…,’ fluisterde hij, zijn hoofd van de wand losmakend, over zijn
eigen lijf heenkijkend, en op mij, ‘…’t is anders… echt… geloof me. En ik
vertel het je nog wel e’s. Na de Missie.’
‘Dat duurt nog weken,’ zei ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘dat duurt nog weken.’
Hij leunde weer met zijn hoofd achterover tegen de wand, keek weg, dromend
ver weg. In een lang stilte, waarin ik zijn warmte onder mijn hoofd en
schouders voelde.
‘Endo…’zei hij, ‘… het is beter dat je nu gaat.’
‘Alechandro…,’ zei ik, vroeg ik aan mijn Luit, ‘… ben jij ook homo?’
Hij zei: ‘maakt dat wat uit?,’ en zuchtte.
Nee. Het moest niks uitmaken. Dat wist ik intussen. Dat voelde ik intussen.
Maar…
Hij glimlachte en zei: ‘je moet nu maar gaan.’
Maar ik bleef liggen, stil en zwijgend en gedachteloos. Omdat ik leeg was en
ook omdat ik me er ergens goed bij voelde, zo te liggen.
Ik bewoog mijn hoofd langzaam in zijn schoot. Ik voelde hoe hij evenzo
langzaam een erectie kreeg. Net als ikzelf.
‘Endo!’, zei hij waarschuwend.
Toen stond ik op. En ik ging schrijlings op zijn schoot zitten, sloot mijn handen
om zijn hals, zijn erectie voelend onder mijn harde kruis.
‘Oprottuh, Endo!’
‘Alechandro,’ grinnikte ik en perst hard en schurend over zijn prangende schoot.
Hij kon het niet waarderen, zag ik toen hij zijn ogen sloot, met zijn hoofd
achterover, met zijn sterke hals zwellend in mijn handen om zijn achterover
hangende hoofd.
Ik streelde zijn adamsappel met mijn duimen. En ik boog me naar hem over,
ik zoende die adamsappel met mijn lippen, zuigend. Ik knabbelde eraan
met mijn tanden.
‘Treiter me niet, Endo!’
Ik voelde de trilling van zijn stembanden onder mijn duimen, zijn erectie
onder mijn harde kruis schokken. Toen trok ik zijn hoofd recht, dwong hem
om me aan te kijken.
Hij schudde zijn hoofd, glimlachte niet.
‘Ga ik het nog wel e’s vaker doen, jou treiteren,’ glimlachte ik en stond op.
En ik kon het niet nalaten zijn short open te trekken om zijn stijve bevrijdend
op te zien springen, gebruind en vurig en nat glimmend van mijn persen.
‘Spaanse stierenlul’ grinnikte ik.
‘Weg! D’r uit!’
‘’n Bullenpees, zo heet zoveel vlees, toch?’, lachte ik.
Ik boog me voor over, drukte zijn hoofd aan z’n kin achterover tegen de wand.
‘Chandro…,’ grinnikte ik, want als hij een privénaam voor mij had, dan had
ik er nu één voor hem, ‘…ik ga me nergens meer mee bemoeien… maar ik ben
dé vrije homo die wel voor z’n Luit wil getuigen. Dat mijn eigen leidinggevende
officier geen vinger naar me heeft uit gestoken, om aannemelijk te maken dat
‘ie van Johans kont is afgebleven.’
Hij glimlachte zowaar en ik liet toen zijn kin los.
Ik nam zijn hand, waaraan ik hem overeind van het bed trok. We moesten
maar e’s weer op gelijke hoogte komen, vond ik.
‘Je bent verandert, Endo.’
‘Ja?’, vroeg ik.
‘Je hebt lang als een ijsblok rondgelopen,’ zei hij.
Ik glimlachte en pakte zijn armen en legde die over mijn schouders, want zelf
zou hij dat nooit en te nimmer doen.
‘’t Is de ontlading, denk ik…,’ zei ik als verontschuldiging, terwijl ik mijn handen
warm op zijn slanke strakke middel legde, ‘…’t waren slopende weken.’
Op gelijke hoogte. Ik zag het in zijn ogen, hoe prettig hij het vond toen ik langzaam
mijn handen naar achteren liet glijden door zijn warme rugholte omlaag, en nog
langzamer achter in zijn short.
Slanke warme en sterke billen, hoog en pront.
Hij schudde zijn hoofd terwijl zijn armen machteloos op mijn schouders hingen.
‘Chandro…’ grinnikte terwijl ik onze onderlijven tegen elkaar drukte, onze harde lullen,
schuins opgestoken in short en korte broek, elkaar kruisten als degens, ‘… jij met
je goeie gevoel…! net als die kopieën die ik nog altijd voor je bewaar en die jij
zogenaamd niet hebt…! Je durft me daarom nog niet eens een zoen te geven, hè?’
Hij glimlachte, vlakbij, terwijl ik zijn warme en sterke billen streelde en onze
onderlijven steviger tegen elkaar trok, onze harde lul heerlijk knelden, er een
heerlijk verlangen door me heen trok…
Nu moest ik zelf stoppen, wist ik.
En ik liet hem los.
Ik gaf hem geen zoen.
‘Tot morgen Luit,’ grinnikte ik, officieel
‘Ja, tot morgen Giles,’ hoorde ik hem verzuchten.
*
Ik slofte op mijn badslippers, met de hand in de zak van mijn korte camouflagebroek
terug naar mijn lege cabine; ik, een vrije homo, lekker losjes in de heupen en met
een stijve onder mijn hand. Ik had het aan mezelf erkend. En echt, als het moest
zou ik gaan doen. Dan zou ik voor hem getuigen, open en eerlijk. Rechtuit.
‘Zo!?,’ vroeg Ruud toe ik onze triocabine binnenging, ‘weer een bruine arm gehaald?’
Ik grinnikte.
‘Als jullie je mond kunnen houden…’, zei ik geheimzinnig, ‘…dan heb ik nog een
nieuwtje. Morgenvroeg krijgen we te horen, dat onze Alpha en Bravo pelotons worden
opgeheven en de Amerikanen oprotten.’
‘Yes!’, zei Arnoud, ‘eindelijk weer mijn eigen voertuig terug. Ik wordt gek van die
Luit naast me, en al die berichten…’
Ik grinnikte. Want dat had ik nou juist …
‘Schoon schip hier,’ ging Arnoud verder, ‘alle versterkingen de deur uit…. Zeg Endo?
Ga jij dan weer samen met Thom in één container…?’
En ineens was het voorbij met mijn zachte warmte. Die ontspannen zwoelte leek op
te lossen, weer plaats te maken voor een steen, een zware steen die kalmaan
aangroeide en kouder werd. De hand in mijn broekzak had ik niet langer nodig
als camouflage van opgewondenheid. Want eronder voelde ik nog alleen een
gebroken geweertje.
‘Dat zien we nog wel,’ zei Ruud tegen Arnoud. Had die flegmatieke gezien hoe
dat ene woordje “Thom” me had geraakt? Of wilde hij me hier houden, voor het
gezamenlijke stoom afblazen?
Ik wilde geen van beide meer. En Thom niet, en Ruud niet.
‘Ja,’ zei ik, ‘dat zien we nog wel.’
Want ik zou het prima vinden om gewoon die makkelijke babbelaar Arnoud weer
als slapie terug te hebben, zoals tijdens de eerste maanden.
Ik had een onrustige nacht. Ik droomde weer. Na de vermijdende inspanning van
weken en nu de zich aandienende ontspanning, was daar opeens weer ruimte voor,
meende ik. Of was het anders?
Lijkbleke gezichten… bebloed.
Zelfs de zoete herinnering aan Mauce hielp niet.
*
De laatste rit als half peloton Alpha.
Op het Hoofdkamp bij De Stad hadden de vier Amerikanen gelost van het Bravo deel,
begreep ik, en zouden we daar weer de oude normale eenheid gaan vormen.
Hoe dichter we het groene gebied en De Stad naderden, hoe zwaarder de steen drukte.
De spanning en dreiging in de verlaten dorpen die het niet waren, konden zelfs dat
niet verdringen.
Het voelde onwezenlijk om onze acht voertuigen op te stellen bij de vier anderen,
waar die van Thom al vooraan stond, al een dag of nog langer stond te wachten voor
de gezamenlijke terugtocht.
Het voelde raar om afscheid te nemen van de zes jongen met wie ik twee en een halve
week onder hoogspanning had samen gewerkt en terug te keren naar mijn eigen voertuig,
naar mijn eigen jongens. Joachim en Arendsoog en Manus. En de Luit en nurd Minco
natuurlijk, al waren dat maar indringers voor de duur van de Missie.
‘Hè, hè! Eindelijk…’, verzuchte Arendsoog toen, bij een mok eigengemaakte koffie
bij ons voertuig, omdat het bocht op het Hoofdkamp hier niet te drinken was, ‘…dat
gekwek en getetter van Arnoud…’
‘Ja…,’ zei Manus droog en nuchter, ‘…jongens!, de oordopjes kunnen weer uit.’
Joachim grijnsde breed, die witblonde blozende lummel en gaf me een harde stomp
tegen m’n schouder.
Ik was weer terug. Dat zeker. Met mijn beide kistjes stond ik weer in het zand. Maar hoe?
Zelfs Nurd sergeantje Minco kwam naar mij grijnzend uit de stalen open deur te
voorschijn, als laatste, kwam op de geur van Manus’ koffie af, zei ‘ie.
De Luit zag ik niet. Die was ongetwijfeld ergens in conclaaf met de Brigade. Voor het
retourkonvooi van morgen, afscheid nemend van de vier Amerikanen…
*
Zij, de jongens, gingen na de koffie, hun “ding” doen, opruimen en schoonmaken,
inspecteren, herstellen, gereed maken voor morgen.
En ik?
Ik bleef nog even tegen het wiel van mijn voertuig hangen, in het zand, zag de drukte
van een groot internationaal kamp krioelen. Zag de grote wereld van de stoere en
sterke jonge kerels.
Zo mijmerde ik weg. Net als tegen de muur van ons eigen kamp.
Maar er hing… er drukte….
Nu hadden de Amerikanen een bepaald gemak over zich. En op momenten als deze,
nu het sein op “veilig” stond, dan gooiden ze alle beschermende kleding van zich af,
terwijl ieder moment hier het alarm af kon gaan.
Maar dat er eentje was, in alleen maar een korte camouflage broek en op kistjes, als
een misplaatste vakantieganger in een druk winkelcentrum, en rechtstreek en
doelgericht op mij afliep…
Toen stokte mijn adem.
En niet om het prachtige warmbruine en het soepel mooiste van twee, drie rassen in
één verschijning, of het zelfbewuste gemak van bewegen en houding, de nonchalance
van een blikvanger die allang vergeten is dat ‘ie het is.
De beauty in het kwadraat.
De Amerikaanse soldaat Winst’n, die ik maar één keer van dichtbij gezien, die ene keer
dat ‘ie zo verliefd naar Thom had gekeken, en Thom zo geschrokken was van een
collegiale snerende Amerikaanse opmerking…
Mijn adem stokte, toen hij met een zangerig “Hey” naast me neerplofte. Ja, toen
raakten die bijzondere lichte ogen in dat warmbruine gezicht me wel even. Maar het
was vooral om de confrontatie, om de breuk met Thom, die me nu hard en reëel
onder ogen werd geduwd.
Of beter gezegd, mijn diepere en pijnlijke gevoelens die ik in een putje geborgen
hield en waar ik een zware steen op had liggen, een steen die sinds gisteren weer
kouder was en zwaarder leek te wegen, een steen die ik volgens de Luit kwijt was
geraakt, die steen leek nu even opgeduwd en opgelicht te worden.
‘Hey,’ zei ik, zuchtend. En met die zucht liet ik de steen weer op het putje ploffen,
hard en onverbiddelijk, en ging er zelf bovenop zitten. En zo dacht ik nog, met een
innerlijke ironie: een “knappe” jongen die mij er weer afkrijgt.
Want ik had er genoeg van, om telkens in mijn gevoelens heen en weer geslingerd
te worden.
‘Last tango in Paris,’ zong hij in z’n zuidelijke Amerikaans.
Ik begreep hem niet.
‘Onze laatste trip met jullie Dutchies…’ verduidelijkte hij, ‘…wij Yanks blijven hier
in De fucking Stad achter,’ zei hij.
Ik knikte. Dit was hun hoofdkwartier.
‘En jullie gaan weer als één peloton verder…,’ zei hij, ‘… en dan zie jij Thom weer.’
En hij duwde met zijn wijsvinger op het vlammetje dat nog altijd aan het kettinkje
in mijn holletje onder de adamsappel hing.
My God, dacht ik. Kon het nog directer?
‘O, dat…,’ zei ik schouderophalend, ‘…het is een fucking klotuh sluitinkje. Maak het
maar los, als je wilt. Je mag het hebben.’
Hij rechtstreeks en direct? Dan ik ook.
Hij grinnikte en glimlachte, en liet het kettinkje voor wat het was.
‘Ik wist niet dat Thom toen een vriend had,’ zei hij.
‘Had!’, zei ik herhalend en sterk bevestigend en stevig op de steen zittend.
‘O. Ja. Tuurlijk,’ glimlachte hij, daarbij mij weer bevestigend, mij onderzoekend en
open aankijkend met die ogen, dat contrasterende lichte...
‘Hoe zit dat bij jullie…?’, vroeg ik, ‘…ik dacht dat de gay love in jullie Army een nog
groter taboe was, dan bij ons.’
‘Is het ook,’ zei hij zangerig langzaam, ‘maar er is altijd wel een fucking snurker die
je wil uittesten. En als je dan een nachtje ergens anders hebt geslapen…’
Hij grijnsde breed en prachtig, uitdagend zelfs met die flonkerende energie uit de
lichte ogen spattend, die krullende lippen.
‘Maar het was wel een hele heerlijk nacht…,’ grijnsde hij nog steeds, ‘…nou ja, je
kent Thom.’
Ik knikte. Ik kende Thom.
Ik kende mezelf intussen ook, wist hoe stevig ik op die steen zat. Afgesloten.
‘Maar jullie waren echt verliefd, hè? Als ik dat geweten had… Thom is er flink fucking
stuk van geweest.’, zei hij.
‘Het was teveel en te heftig,’ antwoordde ik hem, ‘we waren er beide totaal niet aan toe.’
Hij glimlachte.
‘Maar volgens mij was jij verliefd op hem,’ zei ik.
Hij grinnikte, mooi en ontspannen en warmbruin, onderuithangend tegen mijn
voertuig.
‘Ja…,’ lachte hij eerlijk, ‘…dat was ik ook. En hoe. Maar Thom toch niet op mij,
bleek later. Het is doodgebloed, zal ik maar zeggen.’
Even viel er een stilte in de korte zinnen.
Ergens benauwde het me. Hij daar zo mooi hangend. Wij zo open pratend over
Thom, wat ik tot nog toe met iedereen geweigerd had. En zo kort door de bocht
en rechttoe rechtaan.
‘Jullie sergeant John…,’ zei hij, onze sergeant Johan bedoelend die de laatste weken
zijn ondercommandant was geweest, ‘…is een super soldaat, maar hij is ook echte
machtsbeluste gefrustreerde gay hater…’ grinnikte hij.
Dat waren wel heel veel ongemotiveerde kwalificaties in één zinnetje.
‘O?,’ zei ik daarom.
‘Hij vond het nodig om onze vier Amerikaanse voertuigen te inspecteren, als
ondercommandant. En hij is heel erg goed…’ grinnikte Winst’n makkelijk en
ontspannen, ‘…alles, maar dan ook echt alles. Tot zelfs op de bodem van mijn tas.
En daar had ik een paar gay foto’s verstopt, en wat speeltjes.’
Hij grinnikte nog steeds, nu voor zich uitstarend als beleefde hij de herinnering opnieuw.
‘Hij heeft er niks van gezegd. Maar wat een treiterende etterbak, fucking as hole…’
Winst’n grinnikte nog steeds, makkelijk en ontspannen.
‘… een super soldaat…’ grijnsde hij, mij aankijkend, ‘…die sergeant John van
jullie, maar ook een gefrustreerde idioot…’
Maar ik dacht aan het gesprek met Ruud. Over sergeant Johan en onze Luit.
‘…ik laat me niet fucking naaien door een dirty Dutchie…,’ bromde Winst’n, ‘…Ik
heb hem laten kiezen. En klap voor z’n bakkes, een trap in z’n kloten of mij met
rust laten.’
En ik staarde voor mij uit. Want al had ik me gisteren nog bedacht, dat de zaakjes
van de Luit niet langer de mijne moesten zijn, om mijn goeie gevoel vast te houden.
Dat voelde nu toch weer anders. Want het leek of dat goeie gevoel ook onder die
steen zat verborgen waar ikzelf boven opzat.
‘Maakt die sergeant John het jou ook lastig?’, vroeg Winst’n.
‘Nee hoor, niemand weet het van mij,’ zei ik, want het ging hem niks aan.
‘Dat denk je maar…,’ lachte hij mooi en breed met die krullende lippen, ‘…sommigen…!’
Ik haalde mijn schouders op en glimlachte.
‘Jij bent bepaald geen dirty Dutchie…,’ grinnikte hij, ‘…net als jullie Luit. En dat
blonde chauffeurtje van je… ja, ik heb er een neus voor.’
Hij lachte. Hij was zijn eigen criticus om zijn eigen wijsneuzigheid.
Ik grinnikte erom, want hij was wel heel open.
‘Hey Giles…?’, vroeg hij opeens vertrouwelijk, met dat langzaam zangerige, ‘…vanavond…
ik heb nog een flesje brandy staan… zullen we d’r één op nemen…?, both as widows of Thom.’
Ik schoot in de lach. Hij was echt ontwapenend, terwijl hij opstond en daarbij met zijn
hand zwaar op mijn schouder leunde, er even in kneep.
‘Ja, doen we…,’ grinnikte ik ‘…trouwens, ’t is maar goed dat je die brandy niet onder
in je tas had verstopt… dan had je echt een douw gekregen.’
Hij lachte, mompelde nog iets over “dirty Dutchies” en liep weg, die prachtige
warmbruine blikvanger, keek nog even om en zei:
‘A last brandy, for my last tango in Paris?’
En ik zag hem weglopen…
Maar toen ik opzij keek zag ik dáár Joachim staan om de hoek van het voertuig,
mijn witblonde blozende chauffeur. Hoe lang had hij ons gesprek gevolgd?
Hij had een vreemde blik in z’n lichte ogen. Een kijken…
Shit, dacht ik. Joachim?
‘Kom jongens,’ zei ik opstaand mijn kudde bijeen roepend, ‘we gaan douchen en eten.’
*
’s Avonds kwam hij langs, Winst’n, de warmbruine beauty in ’t kwadraat, met
een heupflesje brandy voor onze “last tango in Paris”
De Luit en Minco waren elders. Maar mijn drie jongens Joachim en Arendsoog en
Manus lieten zich een slaapmutsje niet ontzeggen, kwamen er gezellig bij in het
voertuig zitten, want drank kon niet in het openbaar.
Van het trieste “both as widows of Thom.” was geen spoor te bekennen. Want er
gingen veel stoere verhalen over en weer. Vooral Winst’ns belevenissen, hier in
en om De Stad.
En ik zag het voor mijn eigen ogen gebeuren. Hoe Joachim werd opgezogen, hoe
hij verzwolg in die ontwapenende en eerlijke en open warmbruine Winst’n, met
z’n prachtige lichte contrasterende blik, z’n ontspannen krullende lippen.
Die nacht?
Die nacht lag Arendsoog op de ene bank, vertrouwd soms even snurkend, lag Manus
op de andere, bijna geluidloos, en lag ik alleen op de vloer, op het matje in mijn slaapzak.
Want Joachim was met grote graagte in gegaan op de uitnodiging van Winst’n, om het
Amerikaanse deel van het kamp te komen bekijken.
Ik kon hem geen ongelijk geven. Al begreep ik het niet. Liefde op het eerste gezicht?
Joachim dus toch? Was de videoseks met Xavian meer dan een simpel rukspelletje
geweest?
Ik droomde die nacht weer.
Ik zag lijkbleke gezichten, twee bebloede levenlozen in een verstarde wereld die een
moment had stil gestaan.
Eén onbekende.
En één hele goede bekende, mijn eigenste slapie Matthias… ik zag een flits van een
plechtigheid… een heli…
In de droom ging er een lichtje aan. Een zaklantaarn. Ik zat rechtovereind in mijn
slaapzak, keek recht in het gezicht van Arendsoog.
‘Je bent er weer,’ hoorde ik Manus vanaf de andere bank zeggen, keek verbaasd
om, zag slaperig en met nog verwrongen beelden in het achterhoofd hoe hij opstond,
ons drie mokken inschonk. Manus had altijd wel iets, de ritselaar. Maar geen alcohol.
Zwijgend en in de schemerte van de zaklantaarn dronken we langzaam een vruchtensap.
Ik kreeg een duw met een voet van Arendsoog tegen m’n schouder, een grijns van hem.
‘Heb ik toch nog te vroeg mijn oordoppen opgeborgen,’ merkte Manus droog op
vanwege mijn dromen.
Zo ging dat. Geen woorden. Of weinig woorden. Stoere jongemannen zeiden het
niet rechtuit.
Ik grinnikte.
‘Joachim zal daar wel lekker doorzakken, de mazzelaar,’ bromde Arendsoog.
Ik knikte. Zij wisten niet wat ik wist van Joachim en over zijn twijfels, en wat ik
nu vermoedde…
’s Ochtends, heel erg vroeg, nog veel te vroeg, trok Joachim eigenhandig de
stalen deur van het voertuig open in de ochtendschemer.
Frisse lucht, dat zeker. Maar ook een kreunende vloek van Arendsoog. En een
droge opmerking van Manus die langzaam overeind kwam zitten.
‘Je stinkt uit je bek, Witte.’
Witblonde Joachim grijnsde, stoer en blakend, als had hij in z’n eentje al de
Amerikanen onder tafel gezopen, vertelde het in geuren en kleuren, over een
clandestiene voorraad.
Maar ik kreeg een knipoog, wat later, en een opgetogen fluisterend, ‘…en ik
heb ook z’n chat-adres…’
Ik keek hem aan, mijn blozende voertuigchauffeur, met die altijd zo wisselende
oprechte stemmingen zo dicht aan de oppervlakte.
‘Was ‘t leuk?’ vroeg ik en hij wist wat ik bedoelde.
‘Ja. Alles…’, grinnikte hij en gaf me plagend een stomp, ‘…Endo! D’r is niks
gebeurd… gewoon gezopen met een stel Yanks.’
Maar ik wist het niet. Joachim leek me te idolaat.
‘Moet Manus maar aan de stuurknuppels?’, vroeg ik plagend, om zijn zuipfestijn
met de Yanks.
‘Ben jij bedonderd,’ kaatste hij onmiddellijk en ouderwets van expressie veranderend.
*
De echte confrontatie kwam pas, toen we ons in de ochtend opstelden, toen we
voor het eerst na vele weken als een ouderwetse colonne de poort uitreden, met
twaalf pantservoertuigen, met een vijftien tal vrachtwagens ertussen, toen de
Luit weer als vanouds naast me stond, de intercom kraakte met de Stem van
Minco over de laatste berichten van de Brigade, toen Joachims helm als een
smiley voor onder me bewoog, ik nog even Arendsoog achter zijn boordwapen
zag staan.
Ik had er niet aan willen denken, het van te voren niet willen zien, me er niet
op in willen leven, was stevig op mijn koud geworden steen gaan zitten. Want
ik was een meester in het afdekken van gevoelens.
Maar de confrontatie was er. Dubbel en dwars.
En het was alsof mijn eigen gewicht op die steen van een afgesloten maar
borrelend putje niet langer volstond.
Want voorop reed, onherkenbaar herkenbaar, Thom, de voertuigcommandant
van de eerste verkenner.
En ik kreeg het koud… alsof er ijs door mijn aderen stroomde…
De hele lange weg lang.
In de warmte, het stralende zand, het dieselgebrul, de radio-echo’s, in de
stiltes, of de niet-stiltes die ik niet hoorde.
Alleen maar mijn eigen stem: “Het moet niet… het moet niet… het is zo weer
weg. Morgen is het weer over…”
Koud, want het hielp niet. En ik was niet zwaar genoeg.
Kouder, want de steen verschoof onder me, leek zoek te raken.
Toen ik in de middag Op ons Tussenkamp uit het voertuig stapte, voelde ik
me bevroren, was het nog een mechanisch voorbewegen.
Zoals toen, weken geleden toen ik als verlamd bij die verliefd kijkende
Winst’n was langs gelopen.
‘Giles?’, hoorde ik achter me. Een zachte vragende stem.
En ik zag het voor me, zonder me te om draaien en zonder de werkelijkheid
te zien; voor mijn geestesoog: die warme blauwe blik onder dat dikke korte
asblonde haar, die langzame glimlach…
© Wisse