… een gestreden strijd…
File X-007 / deel 11
Ik had er niet aan willen denken, het van te voren niet willen zien, me er niet op in
willen leven en was stevig op mijn koud geworden steen gaan zitten. Want ik was een
meester in het afdekken van gevoelens.
Maar de confrontatie was er. Dubbel en dwars.
En het was alsof mijn eigen gewicht op die steen van een afgesloten maar borrelend
putje niet langer volstond.
Want voorop reed, onherkenbaar herkenbaar, Thom, de voertuigcommandant van de
eerste verkenner.
En ik kreeg het koud… alsof er ijs door mijn aderen stroomde…
De hele lange weg lang.
In de warmte, het stralende zand, het dieselgebrul, de radio-echo’s, in de stiltes, of
de niet-stiltes die ik niet hoorde.
Alleen maar mijn eigen stem:
“Het moet niet… het moet niet… het is zo weer weg. Morgen is het weer over…”
Koud, want het hielp niet. En ik was niet zwaar genoeg.
Kouder, want de steen verschoof onder me, leek zoek te raken.
Toen ik in de middag op ons Zandkamp uit het voertuig klom, voelde ik me stram
bevroren, was het nog een mechanisch voorbewegen.
Zoals toen, toen ik als verlamd bij die verliefd kijkende Winst’n was langs gelopen.
‘Giles?’, hoorde ik achter me. Een zachte vragende stem.
En ik zag het voor me. Zonder me te hoeven om draaien en zonder de werkelijkheid
te zien; voor mijn geestesoog: die warme blauwe blik onder dat dikke korte asblonde
haar, die langzame glimlach…
*
Ik hoefde me niet eens om te draaien. Ik hoefde alleen maar stil te gaan staan. En
dat stilstaan ging vanzelf.
Die blik, die zachte vraag die er schuldig en warm en verwachtingsvol in lag, die
na-echode, galmde in mijn lege hoofd.
‘Hé, Giles…?,’ zag ik hem zeggen toen hij voor me stond, hoorde ik door dat galmen
heen, ‘…’k zou het leuk vinden om samen met jou weer de container te delen.’
Leuk, dacht ik nog. Dat was geen taal voor een asblonde stoere vechtjas, net zoals
die schuldige blauwe blik, die langzame verlegen glimlach het niet was.
Scheermessen sneden, deden hun werk nog e’s over, omdat ik de koude steen niet
mee kon vinden, ik nu opnieuw verlamd was.
Ik kon alleen maar knikken. Ik kon alleen nog maar met hem oplopen, naar de
containerrij, de gang in.
De foerier had met z’n mannen alle stapelbedden al weggehaald.
Ik hoefde nog maar mijn spullen van de wand te trekken, mijn kastinhoud, waarmee
ik die éne container binnen liep.
Hij stond te douchen, Thom, net als toen.
Nu met de deur dicht, onafgesloten, maar toch, dacht ik of voelde eigenlijk alleen
maar. Want gedachteloos pakte ik mijn kast in.
En hij kwam aangekleed in een shortje er uitstappen, nadat hij het douchje had
uitgedroogd.
Ik zag het kettinkje hangen, dat zilveren sliertje om zijn lichtgebruinde hals dat
ons beide eigenlijk te klein was, het vlammetje dat in het holletje onder zijn
adamsappel hing. Dat ding met zo’n verfijnd klotuh sluitinkje dat je het niet
zelf kunt afdoen, je het moest laten doen. Dat ikzelf nog omhad.
O, hij wist dat ik het zag. Net zo goed als dat hij het bij mij zag. Thom. Hij
glimlachte erom, langzaam en schuldig, onmachtig zijn schouders even ophalend.
‘Ik… eh… Giles?’
Ik legde mijn losse spullen die ik nog op moest hangen, op het tafeltje neer
naast mijn gesloten laptop.
Ik knikte.
Praten.
Tuurlijk.
‘Vind je… zal ik me eerst ook even douchen?’, vroeg ik.
‘Hè? Ja…tuurlijk.’
Ik kleedde me uit. Ik deed de douchedeur dicht en daar mijn short uit. Ik douchte me.
Stof en zweet spoelden af, maar dat rare verlammende stroomde niet mee door het
afvoerputje.
Ik droogde me af en het douchje uit, trok er mijn short aan, opende toen de deur.
Hij zat niet aan het tafeltje, lag niet over z’n bed, maar hij stond aan het raam
met de scherfwerende lamellen die iets openstonden, waar warm licht door naar
binnen viel.
En ik?
Ik voelde pijn. Pijn die ik niet had willen voelen. Pijn die ik nooit meer had willen
voelen, na die lijkbleke bebloedheid… na mijn slapie Matthias…
‘Thom…?’ zei ik, ‘…sorry dat ik toen zo reageerde…’
‘Nee, je had groot gelijk…’, hoorde ik hem zeggen, langzaam naar mij omdraaiend.
Het sneed en sneed…
‘Thom…,’ fluisterde ik, ‘…waarom doet dit zo zeer?’
Het waren voor hem maar een paar passen. Voor mij was het een kloof zonder brug,
omdat ik me niet kon verroeren, verlamd was.
Het perste en duwde…
Het lekte zomaar uit me. Zonder dat ik me bewoog. Stille bijna roerloze tranen,
langzaam, zoals zijn bewogen glimlach die langzaam veranderde in stille gevoelige
ernst, vlak voor me.
‘Hé Giles…,’ fluisterde hij.
Ik wilde nog mijn hoofd schudden. Maar zelfs dat lukte niet.
Verdomme.
Waarom pakte hij m’n handen vast, gewoon maar dat, terwijl hij zo machteloos
voor me stond, zo simpel en weinig, zo…
‘…het spijt me echt…’, zei hij.
Ik schudde mijn hoofd. Het lukte…
‘…dat ik je zo zeer gedaan heb…’, zei hij.
Alleen maar mijn handen in zijn handen…
‘Ik heb gisteren met Winst’n gepraat…,’ zei ik schor en hees fluisterend, ‘… ik
begrijp het wel… het zou mij misschien ook…’
‘Nee…’, hoorde ik hem zeggen, deinend in natte golven, ‘…niet zo… niet na wat
jij hebt… het was niet eerlijk van me… om je zo zeer te doen…, hé, Giles? Mag
ik je vasthouden?’
Ik knikte nog wel iets.
Daarna was er warmte. Sterk en voorzichtig, vertrouwd.
Daarna liep ik leeg, lekte ik zijn hals vol, klemde me aan hem vast, waren er
beelden, waren er scheermessen, was er maar één kogel… en nog één…
Was er een stille warmte, een warme stilte, van een sterke roerloze…
‘Ik wil niet praten, Thom?’ snotterde ik.
‘Hoeft toch ook niet?’, fluisterde hij.
Ik zuchtte. Ik zuchtte heel diep. En het schokte in mijn zuchten. Diep en
zomaar.
Het duurde. De stille ademende roerloosheid, de warmte, mijn naschokken,
zijn zuchten warm in mijn hals, zijn strelen. Gedachteloos…
‘Giles? Zullen we wat gaan eten? Of zal ik wat voor je meenemen?’, hoorde ik
hem uiteindelijk in mijn hals ademen.
Ik schudde mijn hoofd. En toen we elkaar loslieten was het even alsof er nooit
wat gebeurd was, er geen breuk was geweest.
Dat was het beschamende. Ik zag het bij Thom, en ik voelde het zelf.
In het douchje waste ik mijn betraande kop bij de wastafel schoon en fris. En
toen ik me oprichtte, om het resultaat in de spiegel te bekijken stond hij schuin
achter me, voelde ik een aarzelende hand op mijn middel, zag ik stille en
gevoelige ernst op zijn asblonde spiegelbeeld.
‘Het spijt me echt… Giles.’
Zijn stem klonk nog steeds schor.
Ik zag mijn eigen natte kop met de rode ogen langzaam ontkennend schudden.
En draaide me toen langzaam om. Zijn hand gleed mee, door mijn rugholte,
tot op mijn andere middel, voor langs. Zoals toen… Toen…
‘Mij ook…’ zei ik, ‘…maar ik vind het lief van je, dat je me gevraagd om weer samen…’
Ik zag zijn langzame glimlach terug komen, voelde zijn hand nog steeds op
mijn middel.
Hij drukte zijn voorhoofd tegen mijn voorhoofd, zijn neus langs mijn neus.
Zoals toen…Toen…
Maar zo totaal anders. Want er lag zoveel tussen.
En toch… het voelde zo goed…
‘Houd jij het kettinkje om?’, vroeg hij zo tegen mee aanstaand, zacht fluisterend.
‘Jij?’, vroeg ik.
Een antwoord was niet nodig. De vragen waren elkaars antwoord geweest.
We trokken onze kleren aan. Schone korte camouflagebroeken, een schoon shirt,
onze sokken en kistjes.
Zo beenden we door de warme zandbak, langzaam, in gelijke tred, want dat zijn
militairen gewoon te doen.
De mess. De oude samenstelling weer, onze eigen tafel weer vol bezet, waar we
naast elkaar en tegenover Arnoud en Ruud aanschoven.
Ik at mechanisch terwijl Arnoud luchtig praatte en Ruud ons nadrukkelijk opnam.
Twee gelijke kettinkjes. Hoe lang zou het duren, voordat het anderen op zou
vallen? En wat dan nog?
Onder de tafel drukte ik mijn blote knie tegen Thoms blote knie, aanhoudend
en warm.
Langzaam. Langzaam kwam ik bij in een besef…
Langzaam in mijn stilte, en in een mess vol herrie.
Langzaam zakte een pijn weg.
Ik wilde geen oogcontact.
Met niemand.
Ik zag mijn bord.
Macaroni met een rode saus vol donkere stukken.
Weer een flits… een lijkbleek… en een bloedrood…
Ik …
Het eten smaakte me niet. Het smaakte naar niets.
Ik at mechanisch.
Waarom trilde Thoms knie?
Ik…
Ik voelde Thoms hand onder de tafel op mijn been.
Het was niet Thoms knie die trilde, het was mijn eigen knie.
Waarom had ik het koud?
Het lawaai in de mess galmde als was het een gotische kathedraal.
Stemmen, lachen, tikkend bestek op porselein…
‘Giles?’
Raar, dat Thoms fluisterstem boven al dat kabaal uit klonk.
Ik glimlachte.
‘Waar smaakt dit naar, Thom?’, fluisterde ik terug.
‘Dit…?’ hoorde ik Thom fluisteren en naar mij opzij kijken, mij aankijkend.
Ik zag zijn uitdrukking veranderen in die langzame expressie, ik zag dat hij schrok.
Van mij?
‘Kom…’ zag ik hem zeggen, zag ik hem onze borden wegschuiven, hoorde ik hem
tegen Arnoud of Ruud nog zeggen, of zij het wilden afruimen.
We stonden op.
Ik zag het.
Ik zag mezelf.
Ik zag ons samen.
Ik zag de mess, vol met de verschillende onderdelen van het Zandkamp, vol van
gesorteerde rangen en standen, die in z’n geheel opkeek, als in een film zo
onwerkelijk; manschappen die zagen hoe een asblonde voertuigcommandant
met een arm om een schouder van een collega, tussen de tafelrijen door naar
buiten lopen.
De warme Zandbak sloeg hard toe. Het gaf me een wee gevoel.
De gang was koeler, gelukkig.
Onze container nog meer.
Ik hoorde hoe de deur werd afgesloten.
Ik zag Thom tegen de wand leunen, voelde hoe hij mijn handen vastpakte,
me dwong tussen zijn gespreide voeten te gaan staan.
‘Je dromen zijn weer erger, hè?’, vroeg hij.
Ik begreep hem niet.
“Weer?’, vroeg ik.
‘Ja, je droomt altijd wel iets.’
‘Hè?’
‘Manus heeft me wel vierkeer gemaild, elke keer als jullie op het Kamp bij
De Stad bij elkaar in het voertuig sliepen…’, zei hij zacht.
‘Manus? Waarom moet Manus jou mailen?’
‘Omdat Joachim het niet durfde. Die jongen was als de dood, dat hij de
oorzaak was. Jouw herinneringen… omdat hij je gevraagd had of je wel e’s
iemand had doodgeschoten.’
Ik verstarde.
Ik had het koud, ijskoud.
Ik voelde alleen nog Thoms voorhoofd tegen de mijne, mijn handen in
Thoms handen.
‘Maar het was Joachim helemaal niet, hè Giles? Dat was ik! Ik heb het
veroorzaakt. Ik, klootzak!’
Ik begreep hem niet. Ik leunde alleen nog zwaar tegen zijn voorhoofd,
had het koud, zo koud. Omdat zijn handen zo warm voelden.
‘Je hebt nooit geen afscheid genomen van Matthias, hè? Je bent nooit bij
zijn kist wezen kijken…’
‘Van een dode neem je geen afscheid,’ hoorde ik mezelf zeggen. Van een
leeg omhulsel, lijkbleek en bloedrood bespetterd, bewegingloos, koud,
verstard; dat had ik in dat eerste moment al gezien…
‘Weet je nog hoe we aangetreden stonden op het veld bij de heli?’,
hoorde ik Thom in de verte zeggen.
Ik had het koud.
Toen op het veld had ik het koud.
Nu had ik het koud.
We stonden stram in de houding.
De spieren verstrakten nu weer.
Net als toen, toen acht schouders een kist door een dubbele rij droegen…
‘Al die dagen daarvoor… Niets deed je, Giles… maar toen Matthias naar
de heli werd gedragen…’
Ik schudde mijn hoofd, wrijvend over dat van Thom. Ik wilde die beelden
niet. Ik wilde die pijn niet.
‘Je hebt geschreeuwd, Giles… Weet je dat zelf wel?... Als een bevel…
als een eresaluut. Een woord, één naam maar. Als een schot dat over het
veld knalde, door de lange rijen. Iedereen bevroor toen, Giles. Zo ijzig….’
Ik bevroor nu, leunend met mijn voorhoofd tegen dat van Thom, voelde
alleen de warmte van zijn handen, zijn voorhoofd. Want opeens hoorde ik
mezelf schreeuwen, het knalde als een geweerschot, het galmde over het veld.
‘M’tthiás!!’
Ik huiverde nu. Elke spier deed pijn, voelde ik nu. Toen voelde ik het niet,
en nu voelde ik het dubbel.
‘Je hield van je slapie, hè Giles?’
Ik schudde mijn hoofd, wrijvend tegen Thoms voorhoofd. Ik had het koud.
‘Maar je hebt het hem nooit verteld, hè?’
Ik schudde mijn hoofd, wrijvend tegen Thoms voorhoofd. Ik had het zo, zo koud.
‘Je hebt je gevoel weggedrukt, hè? Net als je nu je gevoel voor mij hebt
weggedrukt. Omdat ik zo’n klootzak was. Daarom is dit toch, hè Giles…?’
Ik schudde mijn hoofd, wrijvend tegen Thoms voorhoofd.
‘…dat je zo koud bent geweest… toen… en nu weer…omdat je hetzelfde
opnieuw beleefde. Toch!?’
Ik schudde mijn hoofd, wrijvend tegen Thoms voorhoofd. Ik had het zo
verschrikkelijk koud dat elke vezel me pijn deed, er niets meer was, dat
me verdoofde.
‘Zeg het e’s, Giles…? Wat iedereen gehoord heeft. Wat ik gevoeld heb.
Wat iedereen deed verstijven… zeg het nou… Giles?’
Ik schudde mijn hoofd niet meer, wreef het niet langer tegen Thoms voorhoofd,
voelde wel zijn warme handen, zijn duimen zacht wrijvend.
‘Giles?’
Ik knikte.
‘Ja…,’ hoorde ik mezelf zeggen, ‘…ik hield van Matthias…’, fluisterde ik schor,
en vervolgde in één adem door, ‘’…en die vent…!, die ander…!, die Matthias
doodschoot…!, die ik heb afgeknald…!
…Thom…!? Weet je…?
Dat was nog maar een jongen… zo als Joachim… als Minco… Hij was alleen maar
bang, Thom. Ik zag het, toen hij daar in de deuropening stond. Hij was gewoon bang…
maar toen was het al te laat… zijn vinger… mijn vinger… aan de trekker… en ’t was
over…voorbij… twee bebloede lijken nog… meer niet.’
Ik voelde Thoms voorhoofd niet meer. Ook zijn handen niet om mijn handen. Wel
zijn adem in mijn hals, zijn lijf tegen mijn lijf, zijn armen om mijn rug, zijn warmte
die me langzaam ontdooide…
Raar. Dat ik nu niet meer hoefde te huilen, terwijl ik me aan hem vastklemde, zijn
hals rook. Raar, dat ik alleen maar weer warm werd onder zijn strelende handen,
door zijn adem.
‘Het spijt me voor je, Giles,’ ademde hij in mijn hals.
‘Het is al bijna drie jaar geleden,’ ademde ik in zijn hals.
‘Daarom. Bijna drie jaar. Jij, als een afgesloten ijskast, die ik even op een kier
zet. Om h’m dan heel hard dicht te smijten. Want zo was het toch? Zo voelde het
toch voor je? Precies hetzelfde, toch?’
Ik ademde.
Ik zuchtte, merkte ik. Een lange en diepe zucht. Want zo was het, zoals Thom het zei.
‘Zullen we naar bed gaan… Slaap je bij me?’
‘Ja,’ fluisterde ik.
*
Ik sliep bij hem. In zijn bed. Dat was voor het eerst.
En ik sliep in zijn armen, dat was bijna voor het eerst.
In onze shorts, als was het voor het…
Zonder een stijve, ook dat was…
Ik had een been tussen zijn dijen gedrukt, want dat lag beter, net als de punt
van het kussen die ik over zijn schouder had getrokken, want dat lag zachter.
In het donker en onder een laken, met de gezichten naar elkaar toe, de neuzen
ademend bij elkaar, mijn hand op zijn hals, soms even zijn vingertop over
mijn schouder bewegend…
Ik sluimerde. Ik dacht niet. Mijn kop was leeg. En mijn lijf, dat was zo
heerlijk warm nu. Het voelen was genoeg. Het samenzijn en het vertrouwen.
Er was geen haast meer.
En mijn steen was weg.
En ik beleefde het op nieuw. Maar nu uit vrije wil. Huizen in groene hevels,
bossen struiken, er werd geschoten, Matthias en ik zochten dekking achter
een stenen schuur. Eén deur zat er maar in die achterkant. Eén deur die
plotseling openging terwijl we nog gebukt renden, een figuur die aanlegde
omdat Matthias in een reflex bijdraaide. Twee korte schoten. Die van die
angstige jongen in de schuur die geen kant uit kon. En die van mij.
Ik huilde in stilte. Nu. Roerloos. Om een roerloze Matthias. Ik huilde om een
roerloze vreemde jongen die alleen maar doodsbang was geweest. Voor het eerst.
Om wat ik gedaan had. Omdat ik van Matthias had gehouden.
Alleen mijn tranen bewogen. En Thoms handen. Alles even langzaam, warm, stil.
Stil, doodstil, als na die beide schoten, maar nu niet meer in die koude eenzaamheid.
‘Matthias was een leuke vent, Giles,’ fluisterde Thom ergens, veel later.
‘Matthias is dood, Thom,’ fluisterde ik schor en snoof mijn snot op.
‘Daarom was ‘ie nog wel leuk.’
‘Ja.’
Ik sluimerde in het donker.
Ik dacht niet.
Ik voelde Thoms ademen langs mijn neus strelen, de warmte van zijn lijf,
zijn ene vingertop…
‘Ik begrijp het wel…’, hoorde ik hem fluisteren, ademen van zo vlakbij,
‘…waarom je het niet aankon, waarom je je het niet kón herinneren.
Het was te erg. Dubbel erg voor je. En ik wist het ergens ook wel, dat het
er nog steeds zat.
Daarom begrijp ik mezelf niet… Dat toen we onze vier voertuigen bij die vier
Amerikanen zette en uitstapte… In eens! Ik schrok zo van die Winst’n, om z’n
ogen en om alles van hem. En dat had hij gezien en gevoeld. Toen we gingen
douchen was hij er ook. en daarna… hij nodigde me uit om het Amerikaanse
deel te zien… hij praatte zo makkelijk, zo kort en rechtuit, zo open… en voor ik
het wist… hij had een sleutel van een ruimte, hij zoende me opeens… ik begrijp
het niet Giles… daarom deed het ook zo zeer jou te zien… ik had het je willen
vertellen.. maar niet zo! Begrijp je….? Want toen ik je zag veranderen, helemaal
verstijven… toen wist ik het al… toen zag ik je zoals je toen was, bij Matthias…’
Ik legde een vinger over zijn mond. Maar die duwde hij weg.
‘…ik had je erbij willen helpen, Giles. Ooit. Samen. Maar dat ikzelf zo…’
Ik legde nu definitief mijn vinger over zijn mond. Want hij maakte me zo warm.
Die stoere asblonde zo innige en warm bij me in het donker, zo gevoelig en mij
begrijpend zonder dat ik een woord zei.
‘Thom…’, fluisterde ik, ‘…ik begrijp het ook niet. Ik weet alleen dat het voorbij is.’
‘Ja,’ fluisterde hij en ik voelde hem ontspannen, voelde hoe we samen weg
sluimerden, voelde nog zijn adem, zijn neus, zijn vinger die niet meer bewoog en sliep.
Later strekte ik mijn arm uit. Ik kon, zonder te bewegen, het bedlampje aanknippen.
Zijn ontspannen slaap zag ik, het zuivere van dat lichtgebruinde hoofd onder
het lichte asblonde haar, de kleine neus, de volle lippen ontspannen en wat open.
Vreemd. Donkere wenkbrauwen. Maar wel mooi, die kleine frons erin.
Vreemd. Bijna zwarte wimpers. En zo lang en krullend. Een vrouw zou er jaloers op zijn.
Vreemd dat we nog niet gezoend hadden.
Ik bewoog me voorzichtig om hem niet te wekken, drukte mijn lippen op zijn mond.
Even.
Ik zag een kleine langzame glimlach. Hij sliep niet echt, Thom, net als ik. Het was
geen nacht voor een vaste diepe slaap.
‘Ik heb je nog veel te vertellen,’ zei ik.
‘Morgen…,’ fluisterde hij zonder zijn ogen open te doen, ‘…morgen hebben we
een vrije dag.’
Ik wist het weer. Morgen hadden we een vrije dag.
Maar ik kon het niet. Ik kon niet zwijgen. Het was alsof niet alleen de stenen
deksel van het putje was gegleden, waarin het gekookt en geborreld had. Het
was alsof het putje in de ruimte hing en de bodem eruit viel, en dat ik leeg liep.
Omdat het moest. Als een biecht zoals het bij hem een biecht was geweest, een l
aatste blokkade.
Alles.
Van mijn beide stiekem homovriendjes van het thuisfront die ik veilig in een
kast had opgeborgen, en die ik soms even op een kier zette om naar binnen
te glippen.
Van Matthias nog e’s, mijn slapie, zoals Thom zolang het slapie van Ruud was
geweest. Matthias, mijn eenzijdige liefde, een liefde die ik eigenlijk pas echt
voelde toen ‘ie dood was en mijn gevoelens deed bevriezen.
Over Joachim, hoe die zo om me heen dartelde.
Over Ruud, met wie ik stoom had afgeblazen en die wat leek op mijn ene wat
oudere thuisvriendje.
Over de leuke barjongen. Mauce, waar ik zo bewust naar toe was gegaan, met
groot gemak, omdat ik wist en voelde dat er geen band zou volgen, die wat
leek op mijn andere wat jongere stiekeme thuisfrontvriendje.
Over onze Luit. Mijn strijd met de Luit, de strijd van de Luit met sergeant
Johan, met de Brigade. Ook dat ik hem getergd had, lijfelijk en dat ‘ie geen
vinger uitstak…
Over hoe aantrekkelijk ikzelf ook Winst’n had gevonden…
Toen mijn put schoonleeg was, pas toen zag ik zijn grote en brede blauwe blik
weer, zijn langzame glimlach, voelde ik zijn vingertoppen over mijn schouders…
‘En ik…?’ vroeg hij, ‘…sta ik niet in dat rijtje? Kom ik er niet in voor?’
Hij glimlachte. Langzaam. Hij zuchtte.
Ik glimlachte en zweeg.
‘Giles…,’ bromde hij, mijn naam proevend, ‘…en ik heb me alleen maar druk
gemaakt, over hoe ik je weer zou ontmoeten, wat ik zou moeten gaan zeggen.
En gistermiddag op het Kamp bij De Stad was ik blij dat jij met Winst’n bij je
voertuig zat te praten en ik het daarom kon uitstellen. Net als gisteravond,
toen jullie met een brandy in jullie voertuig zaten… verdorie Giles, wat zag ik
er tegen op… ‘k was er onderweg vandaag misselijk van… En ik sta voor je…!,
en ik vraag zomaar om weer samen een container te delen… en dat was wel het
laatste wat ik had voorbereid.’
Hij zuchtte en glimlachte.
Ik zuchtte mee, maar om iets anders, omdat ik me zo verschrikkelijk opgelucht
voelde en knipte het lichtje uit.
‘Joachim is vannacht bij Winst’n gebleven.’
Ik zei het zomaar. Als afsluiting. Als nieuw begin.
Een klein en zacht en vertrouwd grinnikten drong er tot me door. Lijfelijk.
Gelijk met een grommende vloek, maar ook:
‘Hmm, Giles…’, hoorde ik hem fluisteren, ademen, ‘…Winst’n is geen beest,
hoor. Integendeel. Maar of het voor Joachim zo goed is…?’
‘Joachim zei dat er niets gebeurd was.’
‘Dan is het ook zo… Winst’n is een verleider… maar ook een passieve hunkeraar…’
Daarna pas sliep ik in. Als een blok, tegen en in en om zijn warmte, zijn
vertrouwelijkheid. Ik voelde nog net de laatste spanning uit mijn lijf wegtrekken,
een spanning die ik niet kende, pas nu ervoer. Omdat het erna zo licht voelde…
*
We sliepen die nacht samen, zonder seks te hebben. Ook dat was voor het eerst.
Pas in de ochtend hadden wie ieder onze eigen odol, waar we niks mee deden.
Ik stond op om koffie voor ons te maken. Ook dat was voor het eerst,
voor ons samen.
En terwijl het water in de koker ruiste zag ik hem wakker worden en rekken,
mijn asblonde en lichtgebruinde Thom met zijn ontblote bovenlijf half van
onder het laken uit stekend.
Hij was niet alleen mooi. Hij was niet alleen lief, hoe stoer hij zich soms
ook kon gedragen.
‘Wat had je ook weer in de koffie, generaal?’ vroeg ik terwijl hij daar met
de handen achter het hoofd en met een langzame glimlach naar me lag te kijken.
Hij gaf geen antwoord. En ik wilde ook helemaal geen antwoord. Ik wilde
alleen maar wat zeggen.
Hij trok zich half zittend overeind, toen ik hem de mok aangaf. Ik ging op
de rand van het bed zitten, half naar hem toegedraaid.
‘Lekker, dank je,’ bromde hij de slaap uit zijn strot duwend.
‘Je hebt nog niet eens geproefd,’ zei ik.
Hij kneep in mijn middel en ik liet me langzaam achterover zakken dwars
voor hem, met zijn warme lijf tegen m’n schouders. En ik voelde zijn hand
achter m’n nek, strelende vingertoppen.
Zij glimlach, boven de koffiemok.
Zijn ontroering.
‘Je moet meer praten, Giles. Ik wil weten wat je voelt…’
Ik zweeg. Ik dronk hangend in zijn warmte van de koffie.
‘…want dit…!’ ging hij verder, ‘…het deed mij pijn, toen je me afwees.
Maar het deed mij nog veel zeerder, toen ik die berichtjes van Manus kreeg,
dat je weer zo droomde. Toen begreep ik het pas. Waarom je me had afgewezen…
Geen pijn meer, hè?! Giles!?... Godver! Hoe heb ik zo stom kunnen zijn… Ik dacht
echt dat ik je kwijt was… dat je… ik weet niet wat… dat je jezelf iets aan zou doen…’
Ik schudde mijn hoofd. Niet nog e’s, Thom, ik geloof je. Zijn warmte was lekker,
zijn hand in mijn nek, die mijn hoofd langzaam heen en weer schudde.
‘…hé… Maatje?’, fluisterde hij.
Ik zakte weg, ik liet me de lege mok uit handen nemen, liet me door zijn hand
opzij zakken, tegen hem aan.
‘’t Is goed, Thom…,’ fluisterde ik, ‘…Matthias is dood. Ik ben hem nu kwijt.
Ik heb hem nooit gehad, en ik had hem ook nooit kunnen krijgen…’
Bijna als twee lepeltjes, in de ochtend, in de warmte en de stilte.
‘Ik houd van je Giles?’
‘Ik van jou, Thom.’
‘Gaat het?’, vroeg hij.
‘Ja. Echt…hé Thom? Heb ik vannacht gedroomd?’
‘Een beetje. Gewoon, zoals anders. Wat bewegen en mompelen. En knarsetanden.’
‘Goh?’
‘Kom, lief, we moeten opstaan…’, hoorde ik hem zeggen.
Ik liet me door Thom uit bed sjorren
*
Een vrije dag in de zandbak. Een dag van onderhoud, schoonmaken en voorbereiden.
In rustte dus. En ik wilde niet nadenken, niet recapituleren over hoe en waarom juist zo…
De vrachtauto’s vertrokken zonder escorte, de route naar De Haven was weer veilig.
Ik was bij mijn eigen jongens, die me gisteravond door Thom de mess hadden zien
uitduwen. Maar ze hadden het er niet over. Ook de Luit niet. Ook Ruud niet. En
naast Joachim wist niemand iets.
Wel was ik mijn steen kwijt. En heel anders als na de nacht met de leuke barjongen
Mauce. Hoe anders? Ik wist het niet. Ik wilde het ook niet weten. Lichter, dat zeker,
bijna ijl. En warm, vooral ook dat. Vrijer dan ooit te voren.
Maar in de middag kon Joachim zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen.
Ik zag het. Zijn open expressie sprak boekdelen. En daarom ging ik naast hem
boven op het voertuig zitten, naast zijn chauffeursluik dat eindelijk e’s gerepareerd
was. Onderdelen…, soms…!
Want ik was natuurlijk zelf ook nieuwsgierig. Dus, terwijl ik nog e’s zijn geheelde
rozige stigma’s bezag waar hij zijn schouders bij ophaalde, vroeg ik hem:
‘Hoe zit dat nou met jou en die Yank Winst’n?’
Joachim grinnikte.
‘Helemaal niks hoor.’
‘Wat niks, je vond hem meer dan leuk.’
‘Nou. D’r was gewoon niks… We hebben wat gezopen met een paar maten van hem…
en toen hij me wegbracht, zijn we een opslag van de foerier in gedoken… hij wilde…
nou ja, we hebben staan vrijen… Ik! voor het eerst met een vent…! en dat was
ook wel… hij deed heel verleidelijk… en zo… en hij had me toch een lolly…!’
Ik zag hoe twee blonde chauffeurs knuisten op elkaar werden gezet en hoe hij de
denkbeeldig daar nog bovenuitstekende lollypunt likte.
Zijn witblonde blozende expressie en bewonderende verbazing! Ik schoot er van
in de lach.
‘…echt…ongelogen waar… Zo! Zo’n lange… van onderen chocola en van boven roze
als een zuurtje… maar eh… ‘k Weet niet waarom…Misschien hadden we gewoon te
veel gezopen… of… nou ja… we zijn gewoon daar in slaap gevallen…’
Hij grinnikte, witblonde Joachim, staarde even dromend in de verte, zich het
herinnerend. Keek me toen plotseling aan, veranderend ernstig.
‘…misschien was het ook wel omdat ik begreep dat hij Thom ook zo had
ingepalmd… ‘k weet het echt niet…’
‘Misschien is een vent wel helemaal niks voor je,’ glimlachte ik, naast hem
zittend, hoog boven het gekrioel der stoere macho’s uitkijkend.
Maar hij grinnikte uitdagend.
‘k Vond het wel heel lekker, hoor.’
‘Tja…,’ zei ik. Genietend. Omdat hij zo heerlijk open was naar mij, boven de
zandkampmacho’s uittorenend.
‘Hé Endo…’, vroeg hij na een lange stilte, ‘…met jou en Thom? Is het weer goed?’
Verdorie. Waarom keek hij nu zo ernstig en gevoelig, zo betrokken. Ik kreeg
er een brok van in m’n keel.
Ik knikte, slikte iets weg.
‘Ja,’ zei ik schor. Want dat was het. Het was goed tussen Thom en mij.
‘Gaaf…,’ zei hij, witblonde Joachim en gaf me een por tegen de schouder,
‘…ik wist het wel…’
‘Wijsneus,’ zei ik. Die expressieve en energieke blozende… omdat ik wist hoe
bang hijzelf was geweest… Omdat hij Manus met Thom had laten chatten over
mijn angstdromen. Omdat hij zich schuldig waande om z’n ene vraag.
‘Voor mij is er heel veel op z’n plek gevallen…’ zei ik.
Hij knikte. Hij was opeens heel volwassen.
‘Nu ikzelf nog, toch?’ zei hij, met een langzame glimlach.
‘Vind je het erg, dat ik gewoon zomaar van je houd, Joachim?’
Verdomme. Dat was net te veel. Ik zag hem volschieten.
‘Hé, Joachim, ’t komt wel goed met je…’
Hij grijnsde manhaftig, rechte zich.
‘Endo? Gaan jullie samenwonen?’
‘‘k Denk het wel,’ zei ik.
‘Dan kom ik bij jullie logeren.’
‘Tuurlijk.’
Beneden ons zag ik het, de wereld van de stoere macho’s, in zo’n schril contrast nu.
Onze wereld was niet groter…
*
Thom en ik, samen matten we ons aan het einde van die vrije dag meer dan een
uur lang af in de te kleine fitness.
Samen met Thom zat ik in de mess.
Het had een andere dimensie. Alles was ruimer en breder. Vrijer.
Helemaal toen we daarna nog even samen tegen de muur in de zandbak hingen.
Dromerig en lui. Van de lijfelijke inspanning, en van het eten.
Ik vertelde Thom van mijn gesprek met Joachim, over z’n nacht met Winst’n en ook
dat ‘ie later bij ons zou komen logeren.
‘Giles…?’
Ik keek opzij. Ik zag een gevoelige ernst in zijn grote en brede blauwe ogen, zijn
ontspannen mond. Het raakte me. Het maakte me warm.
‘…ik wou dat de Missie voorbij was… dat het zover was…’, fluisterde hij.
Ik knikte. Ik begreep hem. Ik voelde het zoals hij het voelde. Samenwonen. Samenzijn.
‘…ik ben stom geweest, Giles…’
‘Thom, toe. We zijn allebei stom geweest.’
Hij knikte. Hij begreep me. Hij voelde het zoals ik het voelde.
‘’k Heb zin om samen met jou…’, zei hij, ‘…gewoon in burgerkleren… de gewone
dingen samen doen… alles… jij in mijn leven… ik in jou leven…’
Ik knikte. Ik wilde het ook. Alles en iedereen mocht het nu weten.
‘Hé Giles…? Zal ik de matrassen weer op de vloer trekken? De boel op slot…?’
Hoe langzaam en ontspannen hij glimlachte, asblonde en licht diepgebruinde Thom.
Mijn Thom. Mijn maatje.
‘Gewoon wij… een hele lange nacht met niks… alleen voelen dat je er bent…’,
fluisterde hij.
Bijna een half etmaal, samen op de vloer. Zo vroeg lagen we erin, zo op het
allerlaatste moment stonden we op. Een hele lange warme nacht samen.
Stil en warm, bloot nu weer, zonder dwang en drang. Zo ontspannen, soms half
opgewonden, liefkozend wat bijna abnormaal was. Dat het kon, dat het gebeurde.
Voelen en strelen, sluimeren. Een zoen.
Vaag hoorden we de colonne uit De Haven ons kamp binnenkomen, zich opstellen
voor morgenochtend…
Samen fluisterend dromend over samen.
‘Giles…? Hoe sta jij tegenover onze Luit?’, vroeg Thom toen ergens.
Zelfs die vraag van Thom ergens midden in de nacht was geen dissonant meer.
Want ik wist het nu.
‘Chandro…?’, grinnikte ik in het donker en kneep Thom even in zijn neus,
‘… net zoals ik van Joachim houd, zo voel ik ook iets voor hem. Anders.
Omdat hij de eerste was… weet je nog…? alsof hij gelukkig voor ons beide was…
daarom, terwijl een relatie in ons werk helemaal niet kan en mag. En omdat hij
zelf in de problemen zit, die klojo… geloof je me?’
‘Ja.’
We sluimerden. Heerlijke tijdloze warmte.
‘Hé Giles. Woon jij groot genoeg? Dat ik er bij in kan?’
Shit, dacht ik. Thom en z’n ex vriendin, z’n scheiding. Wat ben ik een klootzak.
Ik zuchtte.
Maar hij grinnikte. Want dát was zijn opluchting. En daarmee de mijne.
‘Binnenkort maar e’s op het internet…’ fluisterde ik, ‘…op huizen jacht.’
Hij grinnikte in mijn hals, streelde me, kneep me even bijna fijn.
We sluimerden, zelfs door mijn trilwekker heen, warm en verstrengeld. Een haastig
douchen en een grinnikende tik tegen mekaars odol, om nog op tijd voor het ontbijt
te zijn, het appèl, de harde wereld in die minder hard werd, samen met Thom…
© Wisse