File X-007 (deel 6)

Plaats hier je eigen verhalen.
Gesloten
wissejanz
Berichten: 40
Lid geworden op: do 15 apr 2010, 01:31

File X-007 (deel 6)

Bericht door wissejanz » vr 07 mei 2010, 11:17

…een geforceerde strijd…

File X-007 / Deel 6

Hoe lang ik zijn hals vasthield en zijn kaak streelde, hoe lang hij mijn pols vasthield,
we elkaar aankeken…
Hem neuken? Hier samen met hem slapen zonder het toezicht van Arendsoog en Manus?
Nooit.
‘Zullen we morgenavond dronken worden?’ vroeg hij.
‘’k Moet overmorgen nog terugrijden.’
‘Regel ik wel met de Luit,’ zei hij stoer en met een vage glimlach terwijl er een stukje
van mijn hart afbrak, hij mij losliet en ik hem losliet, ik op stond en naar mijn eigen bed
ging, het bedlampje uitknipte.

*
Toen we de volgende ochtend vroeg met z’n drieën aan het ontbijt zaten, begreep ik waarom
de Luit gekozen had voor een hotel en niet voor het Hoofdkwartier van De Brigade en waarom
wij zo ruimschoots de tijd hadden genomen.
Tussen het ontbijt lag een dikke map op tafel. Een map met extra kopieën die hij gisteravond
gemaakt had van de geluidsopnames en van alle foto’s die hij zelf gelijktijdig met het
onderzoek van de marechaussee had genomen.

‘Kun jij dit niet in jouw tas steken, Giles?’, vroeg hij onofficieel, ‘zodat ik met een gerust
hart kan zeggen dat ik niets meer bij me heb, dan dat wat ik meebreng bij de hoorzitting.’

Zoveel achterdocht, vroeg ik mij even af, was dat nou nodig?

Natuurlijk. Hij had de brigade heel fijntjes en rustig en op niet subtiele wijze de huid vol
gescholden toen het gebeurde, had z’n meerderen geschoffeerd, en hij zou nu onder uit de
zak krijgen, ook over zaken die er niets toe deden om hem af te branden.
En daarnaast hij was toch al zo eigenzinnig geweest, om ons vliegende medisch
escortetransport naar het ziekenhuis voor de Amerikanen er bij de Brigadestaf door te
drukken. Zoveel had ik er wel van meegekregen.

‘Joachim,’ zei ik, de map pakkend en aan hem gevend, ‘ik heb het per ongeluk onderin
de verkeerde tas gedrukt. Jouw tas.’
Joachim grijnsde. Hij vond het wel spannend. Maar ik wist niet af ik het wel zo spannend
moest gaan vinden, nu de Luit zo voorzichtig was geworden.

‘Wordt het weer een doofpot?’ vroeg Joachim aan de Luit.
Die glimlachte, keek mij even aan, als twijfelde hij. Ik haalde mijn schouders op. Hij was
er immers zelf over begonnen in het bijzijn van Joachim.
‘Ik denk dat juist dat hun probleem is,’ zei hij toen, ‘ik heb al zoveel bombarie geschopt…
Het wordt meer een kwestie van hoeveel kan er nog onder de pet gehouden worden,
vermoed ik.’

Later, toen Joachim grijnzend z’n actie ‘map in tas’ had verricht en met een taxi naar
het hospitaal was vertrokken voor de röntgenfoto’s, vroeg ik het de Luit rechtuit.
‘Dit gaat om meer, hè? Dit gaat om je eigen hachie.’
Hij knikte.
‘Je gedonder met sergeant Johan …’, zei ik, doelend op onze plaatsvervangend
pelotonscommandant, ‘…dat gaat dieper.’
Hij knikte opnieuw.
‘Hij trekt mijn gezag in twijfel…’, zie hij uiteindelijk, ‘…hij heeft persoonlijk moeite met mij
en dat betrekt hij in de werksfeer… er lopen een paar zaken. Meer kan ik er niet over zeggen.’
‘Dat spijt me voor je…,’ zei ik langzaam bedachtzaam, omdat me iets te binnenschoot,
iets wat de Luit misschien aangewreven kan worden, en vroeg, ‘…is dat ook de reden dat
je zoveel stampij hebt gemaakt?’
Hij knikte.

‘En waarom zit ík hier? En niet jouw eigen sergeant Nurd Minco verbindingen?’
Hij glimlachte en zei, ‘’n kwestie van vertrouwen en inzicht en ervaring. En hij zat onder
het luik, en jij stak eruit, toen het gebeurde. Je hebt ook alles gezien’
‘En eh… wordt ik ook gehoord? Moeten we nog iets voorbespreken misschien.’
‘Gehoord wel…’, zei hij, ‘…voorbespreken niet, je vertelt gewoon wat je hebt waargenomen.’
‘Ook dat je mij opdracht hebt gegeven om alle voertuigen op te roepen tijdens die raid,
en niet aan je sergeant Johan…’
‘Ja, als het aan de orde komt… Alles. Gewoon recht uit.’

*
Het Hoofdkwartier lag wel heel erg ver uit de linies. En nou hoeven ze er wat mij
betreft ook niet midden tussen te zitten, want aan leiding met een afgeschoten hoofd
heb je ook niks, maar het brengt wel een heel andere sfeer met zich mee. Een
afstandelijke, bij het arrogante af.
Zo voelde dat althans, toen we er bij de Brigadestaf binnengingen, toen ik in een
kleine kantine werd gedropt, terwijl de Luit gehoord werd.

Het was mijn humeur. Ik was wrevelig, omdat ik het gevoel kreeg dat ik ergens
in meegezogen werd.
De koffie, die was er goed.
En ik had verbinding op mijn laptop; dat was ook goed.
En de koffiejongen aan het barretje was leuk om te zien; ook dat was goed.
Een domper was, dat ik wel contact kon krijgen met mijn privé personen, maar
niet met ons Zandkamp.

En zo toog ik met een wisselend gemoed en een leeggedronken koffiekopje naar
de bar, ging er op een kruk zitten, om het nog e’s te laten volschenken.

‘Ik krijg geen verbinding en jij hebt lekkere koffie,’ zei ik en keek naar het kontje van de
barjongen toen hij zich glimlachend en met een ‘dank je’ omdraaide om de koffiepot te pakken.
Het komt overal voor, had Thom gezegd. Maar zelfs hier zo dicht bij de Havenstad en
haar verlokkingen?

‘Ja, de verbinding met Het Tussenkamp ligt eruit, hoorde ik net…’ zei de barjongen,
‘…daar kom je toch vandaan? Je bent toch de chauffeur van luitenant Vuurvreter?’, vroeg hij.
Ik glimlachte. Ik moest nog maar even blijven zitten, meende ik. En ik knikte en wilde
nog wel even de chauffeur van luitenant Vuurvreter spelen.

‘Was jij er ook bij?’, vroeg hij de koffie inschenkend.
Dat kon maar over een ding gaan. De raid op het dorp en op onze retourcolonne midden
in een spervuur.
‘Ja,’ zei ik en, ‘ja, dank je,’ voor de koffie.
‘Het moet een flink vuurwerk geweest zijn,’ zei hij, de koffiekan wegzettend en daarbij
mij zijn slanke vuurwerk nog e’s tonend.
‘Ja, dat was het zeker,’ zei ik.
‘En dat wordt het nu weer,’ grinnikte hij, doelend op de hoorzitting en het onderzoek.
‘O? Vertel e’s?’, zei ik
‘Aan een gewone chauffeur? Ook al heeft ‘ie dan een gouden streepje?’

Ik schoot in de lach. Het was niet alleen een bevrijding om e’s uit het Zandkamp weg te
zijn, maar ook om e’s, na maanden, met een ander te praten.

Het bleek een aardige babbelaar, die leuke barjongen, die van alle roddels en gekonkel en
gedraai op dit Brigadeniveau het fijne bleek te weten. Zelfs dat de verbindingsofficier
van de Brigade officieus geschorst was, en ook hoe de hoorcommissie was samengesteld.
Niets menselijks bleek de Brigadetop vreemd, en vooral star en stug, waar mijn
Luit Vuurvreter als een olifant in de porseleinkast scheen rond te banjeren.

Toen ik uiteindelijk werd opgeroepen was ik redelijk bijgepraat, gaf ik de leuke
barjongen mijn laptop in bewaring en verscheen voor het sanhedrin.
De kolonel en zijn page, een kapitein en schrijver; de bewuste verbindingsofficier;
de plaatselijke baas van de marechaussee; en zelfs een Amerikaans officier.

Helemaal intern was het dus niet, zoals mijn Luit beweerd had.

Het was helemaal niet intern dus.

Ik deed er mijn verhaal.
Het kwam als een film terug, de chinooks die plotseling opdoken, schijnwerpers en
lichtkogels, militairen in een hinderlaag, het vuur uit de woningen, spervuur van alle
kanten, de knal. De afhandeling daarna. In woorden duurde het driekeer zolang als
het hele voorval.
Een evaluatie, een hoorzitting over een bijna fataal gebeuren, waarin onze eigen
coördinerende Brigadeofficier, een majoor van verbindingen, naar alle waarschijnlijkheid
de cruciale fout had gemaakt.

Totdat de kolonel me vroeg wat ik vond van het functioneren van mijn Luit.
Het functioneren.
Een keurig woord voor het acht minuten lang afblaffen door mijn Luit van z’n eigen
Brigademajoor van verbinding.

Hier liepen twee zaken door elkaar, begreep ik. Een externe en een interne. En ik
kreeg heel sterk de indruk dat men de coördinerende blunder van de Brigademajoor
wilde wegmoffelen onder een interne ruzie, waarvan ik niet kon overzien welk spel
er gespeeld werd.

En ik begon mij kalmaan kwaad te maken. Omdat de kolonel daar maar op door bleef
hameren, het functioneren van mijn Luit, het afblaffen dus van een meerdere, al
kwam dat niet in die rechtstreekse term aan de orde.
En daarom trok ik mijn hakken in de wal en zette me schrap. Want ik weigerde om
daar een oordeel over uit te spreken, en me te mengen in een wespennest van
Brigadegekonkel. En dat terwijl mijn Luit op zo’n rustige en beheerste manier onder
spervuur liggend, de hele actie adequaat had gehandeld.

Fijntjes en met een onnozel gezicht, om mijn boosheid te verbloemen zei ik toen:
’Ik heb één keer een officier helemaal in paniek en zonder overzicht over de rooie
zien gaan. En daar zijn doden bij gevallen.’
‘Dat is me bekend,’ zei de kolonel, zo snel dat het me verbaasde. Want dat was
jaren geleden, en toen was hij nog niet onze Brigadecommandant.

Maar ik had hem niet overtuigd, en hij bleef doorvragen.
En hij had mij niet overtuigd, want ik verdomde het om op die interne ruzie in te gaan.

Uiteindelijk zei ik:

‘Wij zitten hier maanden. De helft van de tijd in een afgesloten saai kamp, de andere
helft escorteren we de bevoorrading over een lange route, waar nagenoeg niets gebeurd,
maar wel iedere minuut een dodelijk spanning heerst.
En ons hele kamp weet, na het onderzoek van eergistermiddag, dat meer dan driekwart
van de kogels en scherven van eigen vuur is. Daar hoef je geen expert voor te zijn. En
bijna niemand van ons peloton heeft in de gaten dat wij als een goed geoliede machine
met de staart tussen de benen dat dorp uit gejakkerd zijn.
Maar gisteren in de mess was onze enige lichtgewonde de oorlogsheld. En morgen of
overmorgen rijden gewoon weer uit.’

Even was het stil. En even besefte ik me, dat ik met een teveel aan woorden,
langzamerhand kookte van binnen.
Want hun probleem was hun probleem. En onze Luit had het h’m op dat moment
gefikst. Zo lag voor mij de situatie. Dat was mijn oordeel.

En ik scheen duidelijk genoeg geweest te zijn. Ik mocht gaan.
Ik stond op toen de kolonel zijn dossiermapje dichtklapte.

“File X-007” las ik, stond erop.

Ik liep terug naar de kleine Brigadekantine. De Luit zag ik nergens. De leuke barjongen
had het druk want het liep tegen lunchtijd.
En ik pakte mijn laptop, opende die, zocht verbinding, want ik moest toch ergens
stoom afblazen? Ons zandkamp was weer in de lucht, zag ik. Maar Thom was er niet.
Natuurlijk niet. Die zat te eten.
Ik tikte, voor een insider als Thom, een leesbaar mystiek verhaal in, over het gebeuren
op de zitting. Ik blies wat stoom af.

‘Wil je ook iets eten?’
Verstrooid keek ik op. De leuke barjongen met een dienblad, met soep.
En de lege kantine, die inmiddels deels bezet was geraakt, achter h’m. Geroezemoes.
‘Bouillabaisse en broodjes paling of …’
Hij had niet alleen een lekker kontje, het was een schat.
‘Je bent een engel,’ zie ik hem onderbrekend en de ene kop soep aannemend. Hij
glimlachte en ik keek hem even na, die leuke barjongen, klapte toen mijn laptop
dicht en keek om me heen.

De Luit.
Mijn Luit zat aan een tafeltje samen met de kolonel van de Brigade en diens page,
de kapiteinschrijver.
Verdomme, dacht ik, Luit!, dit flik je me nooit meer. Jouw pokerspel meespelen
zonder kaarten…

Hij keek om, zag me kijken, glimlachte en wenkte me, beduidde me aan te schuiven
bij het drietal officieren.

En met mijn bouillabaisse stond ik op en schoof bij hen aan, knikte naar de beide andere
officieren, vooral naar de ene, het Brigadehoofd, met wie ik een halsstarrige
woordenwisseling had gehad.
Ik lepelde van een soep die nog beter smaakte dan engelenpies, voelde de knie van de
Luit tegen de mijne tikken, zag een grijns en een knipoog.
Ja, dacht ik nog, donder maar op jij, je bent nog niet van me af, ik voel me genaaid.

Het had één voordeel aan zo’n toptafeltje. Net zoals dat ik voertuigcommandant was op
het commandovoertuig van het peloton.
Je hoort nog e’s wat.
Dat de desastreuze aanslag op het ziekenhuis en de raid op een dorp vol terroristen niet op
zichzelf stonden. Maar dat de “vijand” er een tactiek op nahield. Het ondermijnen van
de aanvoerroute over die lange weg, van De Haven via ons Tussenkamp naar De Stad.

Dat werd mij kalmaan duidelijk, net als dat er vannacht, terwijl ik heerlijk had liggen
pitten na het bad met Joachim, er een aanval van zwabberende “Anouchka” raketten
was geweest op de aanvoerroute, en richting ons Tussenkamp. De verbroken verbinding
van vanochtend scheen er een gevolg van te zijn geweest, een verplichte radiostilte.

‘Je hebt indruk gemaakt,’ fluisterde de Luit terwijl de beide andere officieren in conclaaf
waren, mij met zijn knie tegen mijn been duwend.
‘’t Is goed met je…,’ fluisterde ik terug, terwijl ik twee broodjes paling aannam en lief
tegen de leuke barjongen glimlachte, ‘…dit flik je me nooit weer, luitenant.’
Ik maakte het officieel en afstandelijk. Maar hij grinnikte onverstoorbaar.
‘Ik had je goed ingeschat.’
‘Godver…,’ vloekte ik zacht,’…ik doe niet mee met jouw pokerspel op niveau.’
Hij lachte bijkans, de Luit.
‘Voor het eerst één slag gewonnen.’
‘Over de rug van ons peloton,’gromde ik.
‘Tuurlijk niet. Toen had de Brigade de blunder al gemaakt.’
‘O,’ zei ik, ‘dat moet je me vanmiddag dan maar e’s haarfijn uitleggen.’
‘Ja, straks, onderweg. Want we moeten als een speer terug.’

En opeens begon het in me te knijpen. Thom! Ons Zandkamp! De zwabberraketten! De
gerichte aanvalstactiek op onze aanvoerroute!
‘En Joachim dan?’, vroeg ik, omdat die tussen röntgen en hotel moest zweven.
‘We gaan in konvooi terug. Joachim reist ergens in mee. Is al geregeld.’
‘O,’ zei ik.

De kolonel tegenover mij was rustig. At rustig, praatte rustig met zijn pagekapitein.
Terwijl er voor mijn gevoel een oorlog woedde en ik het palingbroodje van de leuke
barjongen nog amper proefde.
Want ik ving op dat de hele lange route, ook een deel vanaf ons Tussenkamp naar
De Haven, niet langer “veilig” was. Dat onze escorterende taak zou worden verdubbeld,
dat ons peloton zou worden opgesplitst in een Alpha en een Bravo, dat we tijdelijk
versterking zouden krijgen van Amerikaanse escorteurs.
En ook dat ons Tussenkamp extra versterking kreeg.

En ik wilde de Luit net vragen hoe het Joachim was vergaan in het Hospitaal…

‘Nou, ’t schijnt dat het met jullie saaie rust is afgelopen.’
De kolonel, tegen mij, die me strak aankeek.
Nu ging hij me een stap te ver. Want dáár waren we niet geëindigd.
‘Wie precies zijn “jullie”? En wie precies coördineert er?’, zei ik. Ik was mijn
ingehouden woede nog lang niet kwijt, voelde ik.
‘Dat was toch ons probleem?’, zei de kolonel.
Ik zweeg. Want hij, onze Brigadecommandant, begreep me donders goed.
‘Kun je schaken?’, vroeg hij me.
‘Nee,’ zei ik, ‘en ik haat pokeren.’

Ik voelde de knie van de Luit tegen mijn been, terwijl de kolonel knikte. Ik zou ook
wel een douw krijgen, net als mijn Luit.
‘Wat is er gaande?’vroeg ik.
‘Niet meer dan wat je daarnet allemaal hebt opgevangen,’ zei hij fijntjes slim.
Was dit schaken? Ik zweeg. Ik dacht aan Thom.

‘We hebben je heel goed begrepen, sergeant. Maar een fout maken is menselijk,
toch?’, zei de kolonel.
Hij was nog steeds aan het schaken. Ik voelde het. Net als de knie van de Luit die
mijn been verliet. Want die stond op.
‘’k Ben met een halfuurtje terug…,’ zei de Luit tegen me. Heen en terug het hotel,
wist ik, om onze spullen te halen, onze tassen, en Joachims dubbele bodem, ‘… als jij
straks onze wapens even afhaalt?’

Ook de pagekapitein van de kolonel stond op, omdat ‘ie werd weggeroepen.
En ik zat alleen, tegenover een rustige Brigadecommandant die het in zijn kop
waarschijnlijk verschrikkelijk druk had.

‘Wilt u nog iets na?’
Opeens stond de leuke barjongen naast ons, schuin tussen ons in. Leuk en serviel,
aardig glimlachend, met z’n lekkere kontje. Ik zag het allemaal van die jongen.

‘We nemen een koffie met cognac, Maurice.’

Maurice! Het kon niet waar zijn! Een naam die zo perfect bij zo’n jongen past.

‘Aardige jongen,’ zei de kolonel.
Ik knikte. Want daarover waren we het eens.
‘Net als jouw luitenant,’ zei hij toen.
Ik knikte. Ook daar waren we het over eens, al hadden we beiden zo onze probleempjes
met onze luitenant Vuurvreter.

Ik zweeg.
Ik was leeg. Het schaken, dat ik niet meester was, leek voorbij.
Maurice bracht twee koffie en twee cognac midden op de dag terwijl de Brigadekantine
leegliep en ieder zijns weegs ging.
‘Je laptopstaat er nog,’ zei die leuke jongen Maurice nog tegen me, ik knikte en zag
hem weglopen.

‘Wat is er nou precies aan de hand?’, vroeg ik, toch nog een schaakstukje verzettend.
‘Precies… precies…,’ hoorde en zag ik hem mijmeren, ‘…zeg heb je trek in een baan
bij de Brigadestaf hier…?’
Even was ik perplex. Had hij mij paaiend een zet gedaan?
’…tactische integere mensen zijn spaarzaam…’, hoorde ik hem zeggen.
Steeg hem dat halve cognacje nu al naar het hoofd? Ik hier? In deze arrogante ballenzooi?
Ik schudde mijn hoofd. Want ik dacht aan Thom, en aan mijn voertuigjongens…
Mensen, had hij gezegd. Geen manschappen. Geen soldaten.

‘Denk er e’s over na,’ zei hij terwijl hij de laatste helft van de cognac in een teug
achterovergooide en op stond.
Hij pakte het dossiermapje op dat al die tijd op tafel had gelegen.

“File X-007”, las ik opnieuw.

‘File X-007…?’, vroeg ik, ‘…de “X” voor “onbekend”, en “007” voor een goede afloop?’
Hij, de kolonel en baas van onze Brigade, schoot in de lach. Een prettige lach.
‘Sergeant,’ zei hij tegen me, ‘je krijgt nog e’s een sterretje van me.’
Ik schudde mijn hoofd. Dat nooit.

En daar zat ik.
Alleen in een kantine, zoals ik vanochtend begonnen was. Ik keek op mijn horloge.
Nog een kwartier voordat de Luit mij af kwam halen. Ik gooide de laatste koffie en
de laatste cognac achterover en besefte dat ik nu nog steeds niet wist wat er buiten
precies gebeurd was.

Ik stond op. Ik liep naar de bar waar de leuke jongen bezig was.
‘Maurice?’, vroeg ik.
Hij keek glimlachend op.
‘Is dat je echte naam?’
Hij grinnikte en wist wat ik bedoelde.
‘Ja, ‘k ben bang van wel,’ zei hij tegen me.
‘Bang?’ vroeg ik grinnikend.
‘Nou ja… maar nu even niet, hoor,’ grinnikte hij.
‘O?’
Hij schoot in de lach, keek naar me, keek me aan, zwijgend glimlachend.
‘Heb je een chat-adres?’, vroeg ik
‘Dat wel…,’ zei hij langzaam.
Ik schudde mijn hoofd om mijn eigen onzin. Ik wist en ik voelde het. Dat moesten we
maar niet doen.
Ik stond op en pakte mijn laptop.
‘Hoe heet jij?’, vroeg hij.
‘Giles. Maar Endo mag ook.’
‘’k Zal het onthouden,’ riep hij me nog na.

En terwijl ik buiten op de Luit stond te wachten, bedacht ik me, hoe ik veranderd
was in zo’n korte tijd.
Om Thom en door Thom.
Ik had voor het eerst en eigener beweging onderogen gezien en het lef gehad om
een leuke jongen van de herenliefde te willen herkennen en er contact mee te leggen.

*
Ik stond lang te wachten op mijn Luit, met drie wapens aan de ene schouder, m’n
laptop aan de andere.
De colonne had allang het Hoofdkamp van De Haven verlaten toen hij kwam aanrijden
in de airco Landrover van onze Zandkampcommandant.
Ik plofte neer op de bijrijderstoel van een heerlijk koele auto, terwijl we de poort
uitjoegen. En om aan te horen, wat de reden van zijn vertraging was.

Hij had nog een nagesprekje met de kolonel gehad. Waar hij verder niets over
losliet. Natuurlijk niet.

Wel deed hij me uit de doeken, dat onze sergeant plaatsvervangend pelotonscommandant
Johan connecties had met onze Brigadeoverste van het Zandkamp. En dat die weer een
lichtingsgenoot was van de Brigademajoor verbindingsofficier hier aan De Haven die zo
geblunderd had, en dat deze weer invloedrijke familie op het ministerie had.

De sergeant Johan die persoonlijk problemen had met de Luit en daar een zaak van maakt
binnen de brigade, de Luit die om iets anders terug mepte, op twee fronten en niveaus
in de tang leek te zitten.

Zo werd het pokerspel gespeeld, een strijd binnen een strijd om halsstarrigheid en macht,
dat niet alleen mijn Luit betrof maar zelfs ook de Kolonel aanging, begreep ik van de Luit.
Daarom had de kolonel juist deze interne hoorzitting uitgebreid met de marechausseebaas
en met één van de Amerikanen, om althans één deel intern geforceerd boven de pet te
krijgen. En daarom was het verhoor zo hard geweest.

‘Waarom vertel je me dit nu pas?’, vroeg ik aan mijn chaufferende Luit.
.
‘Omdat je dan ánders gereageerd zou hebben,’ zei hij. En daar had mijn Luit gelijk in.
Ik zou de verbindingsofficier hebben afgebrand.
‘Maar jij kunt niet meer stuk…,’ grinnikte hij voortjagend, De Haven uit, ‘…bij beide
kampen niet. En bij de kolonel niet en bij z’n verbindingsmajoor niet.’
De radio kraakte. We naderden de colonne. We kregen verbinding.

Mijn Luit glimlachte even, die mooie slanke sterke gebruinde man met het smalle
fijnbesneden hoofd, met de gevoelige handen aan het stuur.
Even, want toen zuchtte hij.
‘Bedankt, Giles,’ zei hij ernstig, mij even aankijkend. Ik knikte. Ik hoefde geen
bedankje, want het leger was voor mij gewoon werk, maar ik accepteerde het zonder discussie.

Sterke lange benen, ontspannen geopend en waar de dunne woestijncamouflage broek
omheen spande, een duidelijk bobbel onder de holle strakke slanke buik van een
hongerige jager. Zo zag ik hem zitten, mijn Luit.
‘Wil je m’n helm even aangeven?’
Ik reikte naar achteren, zag de drie tassen staan, gaf hem de helm die hij verwisselde
voor zijn baret.

‘Hoe is het met onze blonde oorlogsheld?’, vroeg ik, terwijl we de colonne inhaalden.
‘Meld je ons even aan?’ vroeg hij. En ik pakte de spreeksleutel van de colonneradio,
melde me aan bij de konvooileiding.
‘Vijf hechtingen,’ zei hij.
‘Wat! Toch nog?’
‘Ja, een scherfsplintertje in de onderarm, bij de schampwond naar binnen
gedrongen blijkbaar.’
De radio kraakte, we mochten als vierde in de colonne invoegen.
‘Wat een bikkel, hè? Die blonde chauffeur van ons?’, zei ik.
De Luit grinnikte, terwijl we invoegden en ons aanpasten aan een slakkengang van
de colonne die niet paste bij deze auto.

‘En hoe was je nacht met onze blonde stuurknuppeljongen?’, vroeg hij.
Ik grinnikte.
‘Heel intiem. We hebben samen in bad gezeten en mekaars tenen gemasseerd…’, zei ik,
‘…trouwens, ken je zijn achtergrond?’
‘Zeker, die ken ik. Van iedereen ken ik die.’
Ook die van mij dus, dacht ik en keek naar hem, nam hem nog e’s op, die rustige
slanke mooie man, een paar jaar ouder maar.

‘Kijk niet alle moois eraf, hè?’, zei hij want hij had het gezien. Hij zag alles.

Ik grinnikte. Nu zou ik het hem kunnen vragen, wist ik, waar én Thom én Joachim zo
beducht voor waren. Of hij inderdaad op mij viel. En of dat een tijdelijk karakter had
vanwege onze lange afzondering, of om dat andere wat ik met mijzelf meedroeg en
me geen keuze gaf.

‘Ben je getrouwd…?’, vroeg ik, ‘…of heb je een vriendin?’
‘Zeker. Verschillende zelfs,’ zei hij tegen me en dat zou mijn antwoord geweest zijn.

Ik trok aan de hendel rechts van mijn stoel en stelde de rugleuning wat achterover,
leunde makkelijk, zakte onderuit.
Voor ons reed de konvooicommandant in een pantservoertuig.
Achterons een bus met manschappen.
Ik dacht aan vanochtend, en ons gesprekje in de brigadekantine na de zitting.

‘Je zou me nog iets uitleggen, zei je,’ merkte ik brommerig op.
‘Ben je nog steeds kwaad om vanochtend?’, vroeg hij.

‘’t Is goed dat je niet met je kloten voor het blok hangt,’ zei ik, mijn arm uitstrekkend
om mijn hand hoog op zijn dij leggen. Ik voelde even een puberale trilling in de sterke
spieren, toen ik naar de warme diepe binnenkant schoof en mijn vingers onderin die
spierbundels hard vastkneep. De plagende en testende tijgerklauw uit een
middelbare schooltijd.

‘D’r valt verder niet zoveel meer uit te leggen,’ zei hij.
Even nog versterkte ik mijn greep, ontspande toen mijn hand, hoog in de binnenkant
van zijn diepe warme dij, streelde ik er met mijn vingertoppen zijn volle spieren.

‘Toch wel…,’zei ik, ‘…bijvoorbeeld waarom je het bewust zo hard en zo hoog gespeeld hebt…
en waar het h’m in zit dat je een slag gewonnen hebt… en of het wel zo verstandig is dat
onze reservecommandant sergeant Johan met een eigen verkleind peloton een konvooi
gaat leiden.’
Mijn hand liet ik liggen. Ik legde hem op de testbank, mijn wraak.

‘O, dat…,’ zei hij,
De hand werd niet weggeduwd, die mocht ikzelf terugtrekken, begreep ik. Maar Thom en
Joachim moesten toch ergens wel gelijk hebben, meende ik.

‘Nou… over het eerste… dat leg ik je later nog wel e’s uit…,’ zei hij.
Warme volle dijspieren onder mijn hand van een sterke atletische man met sterke benen,
die heel veel weelde konden dragen en verdragen.

‘… en voor het commando van peloton Bravo…,’ vervolgde hij, ‘… krijgen we een
Amerikaanse officier bijgeleverd…’
De Luit die geen vinger naar mij uitstak, die ik nu op de testbank gooide, die mijn
test machteloos onderging.

‘…dat heeft de kolonel er bij bedongen,’ zei hij.
Ik streelde met mijn middelvinger over de binnenkant van zijn dij. Zijn warme spieren
trilden even.

Ik zag zijn bobbel zwellen.

‘Dus… jij bent niet de enige die de boel op scherp zet,’ concludeerde ik en streelde even
over zijn dij tot vlakbij zijn gezwollen gulp, beëindigde mijn wraakactie en liet hem toen
los. En ik wist nu zeker dat ik gelijk had. Hij zou geen vinger naar me uitsteken.

Ik zakte verder onderuit, leunde met mijn helm tegen de hoofdsteun en sloot de ogen.
En ik wist en voelde gewoon dat hij me bekeek, terwijl ik een halve stijve had.
Maar die gold mijn Thom, waar ik naar verlangde, waar ik van droomde… uren nog hadden
we in dit tempo te gaan, het zou bijna nacht zijn als we arriveerden…

Vaag hoorde ik nog klanken van Bach. Hij had een cd in de gleuf geschoven. Nu en dan
kraakte de stem van de colonnecommandant er doorheen.
Ik dacht nog even aan Joachim en onze nacht in het hotel, en aan de leuke barjongen
Maurice, voelde nog de warmte van de sterke dij van de Luit in mijn hand nagloeien…

© Wisse

Gesloten