Zij lagen bij nacht in het veld | Kort Kerstverhaal

Plaats hier je eigen verhalen.
Gesloten
Michael87
Berichten: 458
Lid geworden op: za 17 aug 2013, 08:22
Vul het getal in: 123
Contacteer:

Zij lagen bij nacht in het veld | Kort Kerstverhaal

Bericht door Michael87 » do 19 dec 2013, 22:53

Geïnspireerd op het Evangelie van Mattheüs…



1

Op een nacht verscheen er een heldere ster aan de hemel. De ster was zo helder dat geleerden over de hele wereld in oude geschriften op zoek gingen naar de betekenis ervan. Al snel ontdekten zij een oude profetie waarin geschreven stond dat de ster de aankondiging was van de geboorte van een langverwachte nieuwe Koning. Vanuit verre landen werden vertegenwoordigers op reis gestuurd om deze nieuwe Koning te eren. En zo vertrokken drie Koningen, ieder vanuit hun eigen land, met hun karavaan, hun reisgezelschap en met prachtige geschenken, op weg naar het land waarheen de ster hen leidde.

Na een lange reis kwamen de drie Koningen met hun gevolg, aan in het land waar de nieuwe Koning geboren zou zijn. Net buiten de poorten van de hoofdstad sloegen ze hun kampen op en gingen te voet verder. Omdat ze er vanuit gingen, dat een Koningskind in een paleis geboren zou worden, meldden zij zich, vlak na elkaar, bij het paleis van de Koning. Maar daar kregen ze te horen dat er in het paleis geen kind was geboren. De Koning ontbood zijn raadslieden en magiërs om van hen te vernemen waar het Koningskind dan wel geboren zou zijn. Hij vroeg de drie Koningen het kind te bezoeken en hem te laten weten waar het zich bevond zodat ook hij hulde en eer kon bewijzen. Daarop besloten de drie Koningen hun tocht gezamenlijk voort te zetten. Maar niet, nadat ze zich te goed hadden gedaan aan de overvloed van heerlijke spijzen en dranken, die de Koning had laten aanrukken.

De duisternis was reeds ingevallen toen ze eindelijk vertrokken. Uren lang volgden ze het heldere licht van de ster dat hen voorging door een brede vallei, aan weerszijden omgeven door witte kalkrotsen. De vele grotten boden ‘s nachts beschutting aan de schapen die op de uitgestrekte vlakte werden gehouden. Zo nu en dan passeerden ze een groepje herders die rondom een vuur de wacht hielden of sliepen. Plots scheen het licht van de ster op de ingang van één van de grotten. Verbaasd keken de drie Koningen elkaar aan. Dit kon toch niet de plek zijn waar de nieuwe Koning geboren was? Maar de heldere ster bevestigde het tegendeel. De oudste van de drie Koningen, een wijze man met een grijze baard, kwam dichterbij en ging als eerste de grot binnen. De twee anderen volgden hem op de voet.

Binnen zagen ze tot hun stomme verbazing een vrouw in het stro liggen. In een voederbak voor het vee, lag, in doeken gewikkeld, een kind. De vrouw werd liefdevol ondersteund door een man, waarschijnlijk haar echtgenoot. Rondom de voederbak knielden drie eenvoudig geklede jongemannen op de grond. Het waren herders. De jongste van de drie, een knaap van rond de zeventien, keek op toen de drie Koningen binnen kwamen.

De oudste van de drie Koningen richtte zich tot de man en de vrouw. Hij vertelde hen dat geleerden in zijn vaderland hadden voorspeld dat de heldere ster die de ingang van de grot nu verlichtte, de komst van een nieuwe Koning had aangekondigd. Zij drieën waren als vertegenwoordigers van hun land op reis gestuurd om de nieuwe Koning, namens hun volk, eer te bewijzen en hem geschenken te overhandigen.

Terwijl de oudste van de drie Koningen het gesprek voerde, dwaalde de blik van de jongste Koning af naar de jonge knaap die nog steeds geknield naast de voederbak zat. Hij vond de jongen prachtig. Asblond haar, zachte, warme ogen, volle lippen, tenger van postuur en heel gracieus. Een onbekend gevoel nam bezit van hem. Verbaasd door dit gevoel, hield hij de jongen nog beter in de gaten.

De herdersjongen voelde de blik van de jonge Koning op zich rusten. Het maakte hem nerveus. Waarom keek die rijke man steeds naar hem? Hij was maar een eenvoudige herdersjongen die samen met zijn vier oudere broers de nachten in het veld doorbracht om de schapen te hoeden. Verbaasd waren ze eerder die avond alle vijf wakker geworden uit een bijzondere droom waarin een engel was verschenen die vertelde dat er een nieuwe Koning was geboren en dat ze hem, in doeken gewikkeld, zouden vinden in een voederbak in een grot niet ver uit de buurt. Nieuwsgierig waren drie van de vijf broers, de oudste, de middelste en hijzelf, de jongste, op weg gegaan om de grot en het Koningskind te zoeken. De andere twee broers waren bij de kudde achtergebleven. Eenmaal in de grot hadden ze alledrie de puurheid en de onschuld van het pasgeboren kind herkend en waren ze eerbiedig op hun knieën gezakt om het kind te eren.

Maar nu werd de aandacht van de jonge herder getrokken naar de drie Koningen. In het bijzonder naar de jongste van hen, een wonderschone, grote, donker gekleurde man die slechts een paar jaar ouder was dan hijzelf. Hij was gekleed in een rijkversierd gewaad, hetgeen een enorme indruk op de eenvoudige herdersjongen maakte. Zijn donker getinte huid glansde prachtig in het heldere schijnsel van de ster die de ingang van de grot verlichtte. Onwillekeurig werden de ogen van de herdersjongen steeds opnieuw naar de jonge Koning getrokken. Telkens weer stokte zijn adem in zijn keel, zo mooi vond hij de man. Hij kon zijn ogen niet van hem afhouden. Dat hij de donkere man ook niet onberoerd liet, bleek wel uit het feit dat de ogen van de man telkens opnieuw naar hem afdwaalden. Zo nu en dan kruisten hun blikken, waarop de herdersjongen snel zijn ogen afwendde. Het was onbehoorlijk voor een eenvoudige jongen als hijzelf om zo’n rijk man voortdurend aan te kijken. En hij kende zijn plaats.

Zowel de jonge herder als de jonge Koning hoorden niets meer van het gesprek dat de oudste Koning met de man en zijn vrouw voerde. Ze hadden slechts oog voor elkaar, hoewel ze dat niet openlijk lieten merken.

Nadat de oudste van de drie Koningen voor het pasgeboren kind neer was geknield en zijn geschenken, drie schalen van puur goud, had overhandigd, was de middelste Koning aan de beurt. Hij boog voor het kind en ook hij overhandigde zijn geschenken, twee kruiken met de zuiverste mirre die te verkrijgen was. Toen was het de beurt aan de jongste Koning. Hij stapte naar voren en raakte in het voorbijgaan de arm van de herdersjongen.

Als door de bliksem getroffen keek de jongen op, recht in de inktzwarte ogen van de donker gekleurde man. Op dat moment werden zowel de jongste Koning als de herdersjongen vervuld van een onbekend, maar oh, zo heerlijk gevoel. Een glimlach verscheen op het gezicht van het kind en het kraaide van plezier. Van slag door het onbekende gevoel, stamelde de jongste Koning zijn goede wensen en legde zijn geschenk, welriekende wierook van de beste kwaliteit, zonder verder nog bijzondere aandacht aan het kind te schenken, in de voederbak bij het kind.

De herdersjongen wist zich geen raad met zichzelf. De aanraking door de grote, donkere man had hem volledig van zijn stuk gebracht en hij begreep niet waarom. Terwijl hij probeerde te doorgronden wat er zojuist was gebeurd, stonden zijn beide broers op en namen afscheid van de man en zijn vrouw. Trillend als riet kwam de herdersjongen overeind en volgde zijn broers naar buiten. Verbaasd en verwonderd over hetgeen de donker gekleurde man bij hem teweeg had gebracht, draaide de jongen zich nog eenmaal om en wierp een laatste blik op de prachtige donkere man.

De jongste Koning deed zijn uiterste best te verbergen hoezeer het heerlijke gevoel dat het aanraken van de jongen had veroorzaakt, hem verwarde. Het was daarom dat hij de verleiding niet kon weerstaan om de jonge herder na te kijken toen deze opstond om de andere herders naar buiten te volgen. Zijn aandacht was niet meer bij het pasgeboren kind, maar bij de mooie, bijna vrouwelijke jongen, die gracieus richting de uitgang van de grot liep. Elke beweging van zijn ranke, soepel bewegende lichaam nam hij goed in zich op. Bij de uitgang van de grot draaide de jongen zich om. De jonge Koning wendde zijn ogen niet af maar keek hem vriendelijk en vol verlangen aan. Zijn hart bonkte in zijn keel. Een kort moment kruisten hun blikken. Toen draaide de herdersjongen zich weer om en liep de andere herders achterna.



2

Het was een koude nacht. Onder een ster heldere hemel liepen de drie broers achter elkaar over een smal pad door de velden. De jongste van de drie, die achteraan liep, zuchtte af en toe diep. Zijn gedachten dwaalden telkens weer af naar die mooie, donkere Koning, die hij in de grot had ontmoet. Glimlachend dacht hij terug aan het onbekende, maar heerlijke gevoel dat over hem was gekomen toen de man hem aangeraakt had.

Na een minuut of twintig stevig doorlopen, doemde in de verte het flakkerende lichtschijnsel van een kampvuur voor hen op.
“Wij zijn het,” riep de voorste van de drie broers toen hun twee achtergebleven broers, die bij het vuur op de grond zaten, plots overeind kwamen.
Gerustgesteld gingen de beide mannen weer zitten. Zwijgend namen de drie broers plaats op het dikke schapenwollen kleed dat voor het vuur op de grond lag.
“Hier, pak aan. Het is koud vannacht,” zei Gad, de op één na oudste, terwijl hij de drie nieuwkomers een deken toewierp.
Zich warmend aan het vuur trokken ze de deken rond hun schouders.

“En?” vroeg Gad. “Hebben jullie wat gevonden?”
“Hm hm…” knikte Bir-Zaït.
Hij was de oudste van het stel.
“Zie je die heldere ster daar?” ging hij verder.
Gad knikte.
“Daar is het. Precies waar die ster staat. Daar bevindt zich een grot waar de schapen beschutting vinden. Alleen houden zich daar nu een man en een vrouw schuil met een pasgeboren kind.”
“Dus wat wij alle vijf in onze dromen hebben gezien, is waar?” vroeg Jefta, de op één na jongste van de vijf broers.
“Inderdaad,” reageerde de oudste. “We troffen een kind aan, in doeken gewikkeld, liggend in een voederbak. Zo puur, zo prachtig, je hebt er geen voorstelling van. Niet veel later verschenen er drie Koningen die het kind hun eer kwamen bewijzen en die de mooiste geschenken mee hadden gebracht. Dat kind is zonder twijfel het Koningskind waarover de engel in onze droom sprak,” zei hij heel beslist.
Opgewonden over hetgeen ze zojuist mee hadden gemaakt, praatten de herders verder.

De jongste herder hoorde nauwelijks waar zijn broers over spraken. Dromerig staarde hij in het vuur. Verwonderd vroeg de jongen zich af waarom hij zich zo gelukkig voelde. Het enige antwoord dat hij zich kon bedenken, was dat dat kwam door die prachtige, grote, donkere man in de grot. Zijn aanraking had hem vervuld van een onbekend gevoel. Zo heerlijk, dat hij het niet meer kon vergeten. Het kind had het ook gemerkt en er overduidelijk plezier in gehad. Bij het verlaten van de grot had hij een laatste keer naar de man gekeken. Uit de ogen van de man had verlangen gesproken, hij had het duidelijk gevoeld. De jongen werd er helemaal warm van. Als vanzelf verscheen er een glimlach op zijn gezicht.

“Hé! Efraïm! Waar zit jij met je gedachten,” drong de stem van zijn oudste broer tot hem door.

Bir-Zaït keek de jongen verwonderd aan. Er was iets vreemds met zijn jongste broer die avond. Efraïm was altijd al anders geweest dan zijn andere broers. Hij was zo zachtaardig, zo gracieus, bijna vrouwelijk. Niet geschikt om hoofd van een eigen familie te worden. De jongen werd nagewezen en als een paria behandeld. Het was daarom dat hun vader hem gevraagd had Efraïm onder zijn hoede te nemen en hem te beschermen tegen lieden die kwaad in de zin hadden. Maar vanavond gedroeg Efraïm zich nog vreemder dan anders. Hij was er met zijn gedachten niet bij. Alsof het bezoek aan het Koningskind hem diep geraakt had en hem niet meer losliet.

Verschrikt keek de jonge herder op.
“Sorry, Bir-Zaït,” mompelde hij. “Ik was met mijn gedachten nog in de grot.”

De oudste broer zag in dit antwoord zijn vermoeden bevestigd en wendde zich weer tot zijn andere broers. Ze deden zich tegoed aan een smaakvol bereide lamsbout en zelfgemaakte wijn. Efraïm hield zich afzijdig. Hij had geen honger en ook geen dorst. Zijn gedachten dwaalden opnieuw af naar de donkere man in de grot. Wat zou hij hem graag nog een keer terug zien! Weer gleed een glimlach over zijn gezicht.

Bir-Zaït hield hem in de gaten. Waarom at de jongen niet? De lamsbout was voortreffelijk bereid, dat kon de reden niet zijn. Zelfs de wijn raakte hij niet aan en dat terwijl Efraïm normaal gesproken zijn dorst toch graag leste met een beker wijn. Nu zat hij maar voor zich uit te staren alsof de vlammen hem gehypnotiseerd hadden. Hij zou toch niet ziek zijn?

Plots werden de broers opgeschrikt door een geluid. Meteen stonden de vier oudsten op, hun staf ter verdediging voor zich uit houdend. Want het kwam regelmatig voor dat ze werden lastig gevallen door wolven en lynxen en soms zelfs door rovers die de streek onveilig maakten. Efraïm bleef zitten, nog steeds in gedachten verzonken. Verlangend naar de donkere man zuchtte hij diep.



3

“Wees niet bevreesd,” klonk een stem die Efraïm, hoewel hij hem pas één keer gehoord had, uit duizenden zou herkennen. Onmiddellijk keek hij op. Hoopvol tastten zijn ogen het duister af, op zoek naar de man die hij sinds hun eerste ontmoeting niet meer uit zijn gedachten kon krijgen. Opnieuw werd hij vervuld van hetzelfde heerlijke gevoel dat eerder in de grot over hem was gekomen.
“Wij hebben geen kwaad in de zin,” ging de stem vriendelijk verder.
Vol verwachting richtte Efraïm zijn ogen op de plek waar de stem vandaan kwam. De donkere man stapte naar voren, op de voet gevolgd door de twee andere mannen. Efraïm’s adem stokte in zijn keel. Roerloos bleef hij zitten, zijn blik strak gericht op de prachtige man met de donker getinte huid die nu vlak bij het vuur stond. Verwonderd stelde Efraïm vast dat zijn hartslag versnelde. Een aangename rilling trok door zijn hele lijf. Wat gebeurde er met hem? Hij begreep het niet, kende dit gevoel niet. De man die zijn hart sneller deed kloppen en hem rillingen bezorgde, richtte zijn blik nu op hem. Een glimlach verscheen op zijn gezicht toen hij Efraïm herkende en zijn ogen lieten de jongen niet meer los.

“Wij hebben elkaar toch al eerder ontmoet?” vroeg hij vriendelijk, met moeite zijn blijdschap over de hernieuwde ontmoeting verbergend.
Niet in staat om te spreken, knikte Efraïm slechts.
“Staat u ons toe dat wij ons aan uw vuur te verwarmen?” ging de vriendelijke stem verder.

De man richtte zich uitsluitend tot Efraïm, hetgeen Bir-Zaït verbaasde. Het was niet gebruikelijk dat uitgerekend de jongste door hooggeplaatste gasten werd aangesproken. Want natuurlijk had Bir-Zaït de drie mannen herkend. Het waren de drie Koningen die het Koningskind hun eer hadden bewezen en hem geschenken hadden gebracht.

Opnieuw knikte Efraïm. Uitnodigend gebaarde hij de donkere man naast hem plaats te nemen.
“Efraïm!”
Bir-Zaït keek zijn jongste broer bestraffend aan. Hij wist toch wel dat het niet aan hem was om gasten uit te nodigen? Waarom deed zijn jongste broer zo vreemd? Maar Efraïm leek hem niet te horen. Bir-Zaït gebaarde zijn broers hun staf te laten zakken.
“Goed volk, broeders. Deze mannen hebben een lange reis achter de rug om het Koningskind te eren. Wij hebben ze enkele uren geleden in de grot ontmoet.”

Terwijl hij zijn broers opdracht gaf plaats te maken voor hun gasten, hield Bir-Zaït zijn jongste broer scherp in het oog. Efraïm hield zijn blik strak gericht op de donkere man die nu aanstalten maakte naast hem op het schapenwollen kleed te gaan zitten. Hij leek wel in trance. Zo kende Bir-Zaït zijn broer niet niet.

“Neemt u mijn broer niet kwalijk,” verontschuldigde Bir-Zaït zich voor het vreemde gedrag van zijn jongste broer. “Hij is anders dan anderen. Maar niet minder oprecht. Hij doet geen vlieg kwaad,” voegde hij er aan toe.
De donkere man glimlachte en ging naast Efraïm zitten.

“Efraïm,” fluisterde de donkere man zacht. “Wat een prachtige naam.”
Glimlachend keek hij neer op de ranke verschijning die naast hem zat. Zijn hart liep over van vreugde. Zo blij was hij dat hij de jongen weer tegen was gekomen.
“Mijn naam is Gathasp,” fluisterde hij.
Hij sprak op zo’n zachte toon, dat hetgeen hij zei voor niemand te horen was behalve voor Efraïm. Nog steeds keek Efraïm hem als in trance aan. Hij was niet in staat zijn ogen van de man af te wenden, noch was hij in staat iets te zeggen. Dus knikte hij alleen maar…

Efraïm kende zichzelf niet meer. Opnieuw trilde hij als riet. Zijn ademhaling ging hortend en stotend. Zijn keel voelde gezwollen. Geen woord kon hij uitbrengen, geen logische gedachte wist hij te vormen. Zijn ogen leken wel gevangen in de inktzwarte ogen van deze prachtige man die nu ineens naast hem zat.

“Kom jongen, laat me je verwarmen. Je trilt helemaal.”
Gathasp’s gefluisterde woorden drongen nauwelijks tot hem door. Liefdevol sloeg de man zijn mantel om hem heen. Glimlachend liet Efraïm het toe. Een onbeschrijfelijk heerlijk gevoel stroomde door hem heen. Zó dichtbij voelde hij de warmte van de man waar hij zo naar verlangde, het was een waar genot. Hij durfde zich nauwelijks nog te bewegen, bang om dit heerlijke moment te doorbreken. Bir-Zaït aanschouwde het wonderlijke tafereel met verbazing. Ook de andere broers hadden nu in de gaten dat zich hier iets heel bijzonders afspeelde. Ze keken elkaar aan en knikten elkaar lachend toe. Blij en verheugd, omdat hun jongste broer zo gelukkig leek, wendden zij zich tot de andere twee Koningen.

De beide andere Koningen, Melichior, de oudste, en Bithisarea, de middelste, hadden intussen plaatsgenomen tussen de broers. Al snel waren zij verwikkeld in boeiende gesprekken. De wijn vloeide rijkelijk en de goed gekruide en perfect bereide lamsbouten smaakten verrukkelijk. Jefta haalde zijn herdersfluit tevoorschijn en Sem, de middelste van de broers, begeleidde hem op zijn citer. Zo vierden de Koningen samen met de herders de komst van het Koningskind.

Behalve Gathasp en Efraïm. Zij hielden zich afzijdig. Hun blijdschap en vreugde richtte zich uitsluitend op elkaar. Geen moment verbraken ze hun oogcontact. Efraïm koesterde zich in de liefdevolle warmte van Gathasp’s arm die stevig rond zijn schouder lag. Hun hoofden raakten elkaar net niet, zo dicht zaten ze naar elkaar toe gebogen. Beiden voelden een bijna onweerstaanbare drang om elkaar te kussen. Toch deden ze dat niet. Ze spraken op zachte toon. Want wat ze elkaar te zeggen hadden, was niet voor andermans oren bedoeld.



4

“Efraïm…,” fluisterde Gathasp. “Vanaf het eerste moment dat ik je zag, heb je me betoverd. Nog nooit heb ik iemand als jij ontmoet. Je ogen zo stralend, je lippen zo vol, je huid zo zacht. Je ranke gestalte, je gracieuze bewegingen. Mijn hart gaat naar je uit…”
Vol liefde keek Gathasp op de jongen neer.
“Gathasp,” fluisterde Efraïm zacht.
Overweldigd door het gelukzalige gevoel dat bezit van hem nam, streek hij met zijn hand langs de glanzende donkere huid van Gathasp’s gezicht en keek hem liefdevol aan.
“Wat gebeurt er met mij? Waarom voel ik me zo vreemd? Zo gelukkig?” zuchtte Efraïm, kompleet van zijn stuk door Gathasp’s vleiende woorden.

Alles om hem heen leek te zijn verdwenen sinds deze man zijn arm om hem heen had geslagen. Het enige wat nog telde waren zij tweeën. Hoe was dit mogelijk? Efraïm begreep het niet. Tot een paar uur geleden was hij niet meer geweest dan een eenvoudige herdersjongen. Een herdersjongen die nagewezen werd omdat hij zo anders was dan alle andere jongens. Hoe kon deze prachtige, donkere man dan nu ineens zulke lieve woorden tot hem richten?

“Vergezel mij op mijn reis terug naar mijn land,” ging Gathasp zachtjes verder. “Ik zal je een leven schenken waarin het je aan niets zal ontbreken. Ik zal je liefhebben en op handen dragen. Want geen mens ter wereld zal mij ooit zo kunnen bekoren als jij.”
Vol liefde sprak hij de woorden die recht uit zijn hart kwamen. Zijn gezicht kwam nog dichterbij. Efraïm’s hart bonkte in zijn keel. Verlangend sloot hij zijn ogen en wachtte op het moment dat hij Gathasp’s lippen op de zijne zou voelen. Toen het eindelijk zo ver was, kreunden beiden van waar genot.

Glimlachend keek Bir-Zaït toe hoe zijn jongste broer plots zo’n groot geluk ten deel was gevallen. Nu pas begreep hij echt wat het was dat Efraïm zo anders maakte dan hemzelf en zijn broers.

Op de achtergrond klonk het fluitspel van Jefta. De broers en de beide Koningen zongen lofliederen ter ere van het Koningskind. Gathasp en Efraïm legden zich neer op een dikke schapenvacht en trokken Gathasp’s warme mantel over zich heen. Beiden waren onervaren in de liefde. Nieuwsgierig en verlangend naar elkaar, ontdekten ze, voor zover de koude en het gezelschap dat toeliet, elkaars hunkerende lichamen. Slechts onderdrukte kreetjes verrieden hoezeer zij genoten van hun minnespel. Voldaan en gelukkig vielen ze uiteindelijk, lang nadat de anderen sliepen, in elkaars armen in slaap.



5

De volgende ochtend werden de vijf herders en de drie Koningen wakker. Ze wreven hun ogen uit en gingen rechtop zitten. Efraïm vleide zich opnieuw tegen Gathasp aan. Glimlachend streelde deze zijn arm. Zijn hart was vervuld van liefde voor de jongen.

“Ik heb zo’n vreemde droom gehad,” begon Bir-Zaït. “Ik droomde over een engel die me waarschuwde dat de Koning alle jongens tot de leeftijd van twee jaar wilde laten doden om er zeker van te zijn dat de nieuw geboren Koning de troon nooit zou bestijgen.”
“Ik heb precies hetzelfde gedroomd,” reageerde Sem verbaasd.
Jefta en Gad knikten. Ook zij hadden deze droom gehad.
“Ik ook,” merkte de oudste van de drie Koningen op zijn beurt op.
Bithisarea knikte eveneens. Vol ongeloof keek hij de anderen aan.
“Hoe kunnen we nu allemaal dezelfde droom hebben gehad?”

“De engel in mijn droom vertelde me dat we de moeder van het Koningskind en haar echtgenoot moesten waarschuwen zodat ze tijdig het land zouden kunnen verlaten,” ging Sem verder.
De andere herders knikten opnieuw. Dat hadden zij ook gedroomd.
“In mijn droom waarschuwde de engel me niet terug te gaan naar het paleis van de Koning om hem op de hoogte te brengen van de verblijfplaats van het Koningskind,” begon Melichior. “Hij vertelde me dat ik het land zo snel mogelijk moest verlaten” ging hij verder.
Bithisarea knikte wederom.
“Dat zei de engel in mijn droom ook.”

“Mijn droom was anders,” merkte Efraïm glimlachend op. “Ik droomde dat ik met Gathasp naar zijn land ging. De moeder van het Koningskind en haar echtgenoot reisden, samen met het kind, met ons mee tot na de grens, alwaar wij afscheid van hen namen.”
“Dat heb ik ook gedroomd,” viel Gathasp hem bij.
Verheugd keken ze elkaar aan want hun droom schetste, behalve de vlucht van het Koningskind, een gezamenlijke toekomst en dat maakte dat zij zich gelukkig voelden. Efraïm’s broers glimlachten toen zij zagen hoe blij deze droom hun jongste broer maakte.
“Wat hebben deze dromen te betekenen?” stelde Melichior de vraag die hen allen bezighield.

Opgewonden praatten de mannen nu door elkaar. Behalve Gathasp en Efraïm. Net als de vorige avond, hadden zij ook nu weer alleen oog voor elkaar. Bir-Zaït sloeg hen met verbazing gade. Hoe was het mogelijk dat twee jongemannen zo in elkaar op konden gaan? Hoe was het mogelijk dat hij nooit eerder had gezien dat dit het was wat zijn jongste broer zo anders maakte? Zijn hart vervulde zich met blijdschap bij het zien van zoveel geluk. Want hij zag dat het goed was.

“Efraïm,” begon Bir-Zaït, “als Gathasp is waar jouw hart naar verlangt, kan ik je slechts zeggen dat je je hart moet volgen. Want nooit eerder heb ik je zo gelukkig gezien. Wat kan ik anders dan je mijn zegen geven?”
Dankbaar en blij keek Efraïm hem aan. Het deed hem goed de steun van zijn oudste broer te ontvangen.
“Maar je zult onze vader op de hoogte moeten stellen,” ging Bir-Zaït verder. “Ga terug naar huis en wacht daar op ons. Wij zullen de moeder van het Koningskind en haar echtgenoot waarschuwen en hen meenemen naar het huis van onze vader.”
Efraïm knikte.

“Hier, neem deze brief en geef hem aan de leider van mijn gezelschap,” begon Gathasp terwijl hij een kort bericht op een stuk perkament schreef en het aan Melichior overhandigde. “Laat ze mijn kamp afbreken en me ontmoeten bij het huis van Efraïm’s vader. Als Bir-Zaït en zijn broers het Koningskind, zijn moeder en haar echtgenoot ophalen, kunnen we van daaruit gezamenlijk verder reizen.” En zo gingen allen op weg.

De vier oudste broers gingen naar de grot waar het Koningskind verbleef. Daar aangekomen, bleek dat ook de man, in zijn droom, door een engel was bezocht. Het was hem duidelijk dat het lot van zijn vrouw en het kind in handen van de herders lag, dus aarzelde hij geen moment, nam het kind uit de voederbak, ondersteunde zijn vrouw en volgde de vier herders naar het huis van hun vader.

Melichior en Bithisarea keerden terug naar hun kampementen buiten de poorten van de hoofdstad. Maar in plaats van de Koning van het land opnieuw te bezoeken en hem te vertellen van het kind, gaven zij hun gezelschap opdracht de tenten zo snel mogelijk af te breken. Melichior overhandigde de brief van Gathasp aan de leider van zijn gezelschap, waarna ook de tenten van Gathasp’s mensen snel werden afgebroken.



6

Verheugd over het geluk dat hen ten deel was gevallen, vertrokken Gathasp en Efraïm naar het huis van Efraïm’s vader. De oude man zag hen al van verre aankomen. Nieuwsgierig naar de bezoeker die zijn jongste zoon meebracht, wachtte hij hen op.

“Vader,” riep Efraïm blij.
Hij had zijn vader al dagen niet meer gezien. Bovendien was hij opgetogen omdat hij Gathasp aan hem voor wilde stellen.
“Zoon,” begroette de oude man zijn jongste zoon terwijl hij hem omhelsde. “Wie is het, die je hebt meegebracht?”
De oude vader nam de donker gekleurde vreemdeling van top tot teen op. Verwonderd vroeg hij zich af waar Efraïm deze, overduidelijk rijke man had ontmoet en waarom hij hem meegebracht had naar zijn huis.

“Vader,” begon Efraïm opnieuw. “Ik wil u Gathasp voorstellen. Hij is een Koning uit een ver land en heeft een lange reis achter de rug.”
Vlug vertelde Efraïm zijn vader het verhaal van het kind in de grot en hoe hij Gathasp daar voor het eerst had gezien. Hij voegde eraan toe hoe Gathasp, samen met nog twee andere Koningen, diezelfde avond met hem en zijn broers de geboorte van het Koningskind had gevierd en lichtte hem in over de dromen die zij hadden gehad.

De vader hield zijn jongste zoon scherp in het oog. Er was iets vreemds aan hem. Iets dat anders was dan anders. Want dat Efraïm vreemd was, dat had hij altijd al geweten. Maar nu schitterden zijn ogen. Nu lachte zijn hele gelaat. Nu straalde hij trots uit. Hij sprak opgewonden en vol vuur over de donkere man die zo onverwacht zijn pad had gekruist. Het maakte dat de vader zich blij en gelukkig voelde. Want zo had hij zijn jongste zoon nog niet eerder gezien.

De man naast zijn zoon wachtte rustig tot Efraïm uitgesproken was. Een warme glimlach lag rond zijn lippen terwijl zijn ogen Efraïm geen moment loslieten. Er sprak liefde uit, dat was de oude man wel duidelijk. En net als Efraïm’s broers, begreep ook hij plots wat het was, wat Efraïm zo anders maakte. En het vervulde zijn hart met vreugde. Want hij zag dat het goed was.

Op het moment dat Efraïm uitgesproken was, knielde Gathasp voor Efraïm’s vader neer. Nederig boog hij zijn hoofd.
“Heer, ik vraag u om de hand van uw zoon. Ik beloof u plechtig dat ik hem lief zal hebben gelijk een man zijn vrouw liefheeft. Hij heeft mijn hart vervuld met zulk een intens gevoel van liefde, dat kan niemand evenaren. Het zal hem aan niets ontbreken. Maakt u zich geen zorgen over zijn welzijn, ik ben een welgesteld man die in alle behoeftes van uw zoon kan voorzien.”
Verbaasd over Gathasp’s verzoek, keek de vader zijn zoon aan.
“Is dit wat jij wilt, Efraïm?”
Breed lachend en vol blijdschap knikte Efraïm zijn vader toe.
“Ja vader, mijn hart gaat uit naar hem. Ik heb me nog nooit zo gelukkig gevoeld! Bir-Zaït heeft ons zijn zegen al gegeven. Maar zonder uw zegen, zal mijn geluk nooit compleet zijn.”

Verwachtingsvol keek Efraïm zijn vader aan. De oude man dacht na. Voor het eerst in zijn leven begreep hij zijn jongste zoon. Efraïm was geen man om een familie te leiden. Hij was een man om geleid te worden. En deze donkere Koning leek het oprecht met hem te menen. Dus nam hij een besluit.
“Lieve zoon, jarenlang heb ik me zorgen gemaakt om jou. Jij bent zo anders dan je broers, ik wist me geen raad. Wat moest er van jou terecht komen? Je bent zo voorkomend, zo lieflijk, zo zacht. Welhaast een vrouw. Ik ben zo blij je eindelijk gelukkig te zien. Als jouw geluk ligt aan de zijde van deze man, dan zie ik je toekomst met vertrouwen tegemoet. Want uit zijn woorden spreekt liefde en trouw. Mijn zegen heb je.”
Dankbaar en blij omhelsden vader en zoon elkaar. Gathasp stond er glimlachend bij.
“Kom, laten we een feestmaal bereiden om jullie samenzijn te vieren,” sprak de oude man nadat hij ook Gathasp had omhelsd.
En hij ging zijn zoon en diens geliefde, want dat hij dat was, was hem volkomen duidelijk, voor naar binnen.

Niet veel later voegden ook de andere broers, het Koningskind, zijn moeder en haar echtgenoot, zich bij hen. Samen vierden zij feest. Efraïm en Gathasp konden hun ogen wederom niet van elkaar afhouden. Ze dansten dicht tegen elkaar aan en fluisterden elkaar liefkozend toe. Telkens wanneer zij elkaar kusten of aanraakten, werden Efraïm en Gathasp vervuld van dat oh, zo heerlijke, maar inmiddels wel bekende gevoel. En telkens opnieuw lachte en kirde het Koningskind van plezier.



7

Ver na middernacht arriveerde het reisgezelschap van Gathasp bij Efraïm’s ouderlijk huis. Omdat haast was geboden, werd besloten zo snel mogelijk te vertrekken. En dus werd plaatsgemaakt voor het Koningskind, zijn moeder en haar echtgenoot.

Voor Efraïm werd een eigen wagen in gereedheid gebracht. Weelderig ingericht met de mooiste kleden, stoffen en zachte schapenvachten. Het ontbrak hem aan niets. De jongen kon nog maar nauwelijks bevatten wat hem overkomen was. Nog geen twee dagen geleden was hij slechts een eenvoudige herdersjongen geweest. Nagewezen en als een paria behandeld omdat hij anders was. En nu leefde hij in weelde en werd hij bemind door de meest begeerlijke man die hij ooit in zijn leven ontmoet had. Hij kon zijn geluk niet op!

Het afscheid van zijn vader en broers viel hem zwaar. Toch deed hij het met veel vreugde en blijdschap want dit afscheid was tevens het begin van een nieuw en gelukkig leven.

Tegen de ochtend vertrokken Gathasp en Efraïm met hun gevolg, samen met het Koningskind, zijn moeder en haar echtgenoot richting het zuiden. Na het passeren van de grens namen zij afscheid van elkaar. Gathasp sprak nogmaals zijn goede wensen voor het kind uit en drukte de vrouw en haar echtgenoot op het hart om niet naar hun land terug te keren voordat de Koning was gestorven. Het kind zou zijn leven niet zeker zijn. De moeder van het kind en haar echtgenoot wensten Gathasp en Efraïm een behouden reis en een gelukkig leven. Daarop keken Gathasp en Efraïm elkaar liefdevol aan. Een laatste keer liet het kind zijn blijdschap over hun liefde merken. Het kraaide en lachte van plezier en zwaaide met zijn armpjes in de lucht op het moment dat zij elkaar kusten.

Na het afscheid, voegde Gathasp zich bij Efraïm in zijn wagen. Zij legden zich dicht tegen elkaar op de warme, zachte schapenvachten. Vol liefde nam Gathasp de jongen in zijn armen.
“Oh Efraïm,” fluisterde hij. “Je hebt geen idee hoezeer ik je begeer. Nog nooit eerder was mijn verlangen zo sterk. Nog nooit eerder was mijn liefde zo groot. Maak mij de gelukkigste man op aarde en wijk nooit meer van mijn zijde. Ik beloof je, het zal je aan niets ontbreken.”
“Gathasp,” fluisterde Efraïm, betoverd door zijn lieve woorden. “Mijn verlangen naar jou is zo groot. Mijn liefde voor jou zo oneindig. Geen mens zal mij ooit zo kunnen bekoren als jij. Je prachtige donkere tint, je oprechtheid en je warmte, je voorname voorkomen. Jij bent het waar mijn hart naar uitgaat. Hoe zou ik jou ooit kunnen verlaten?”
Dronken van liefde kusten zij elkaar. Hun hunkerende lichamen kronkelden van het heerlijke gevoel dat zij beiden inmiddels zo goed kenden. En terwijl de rest van de wereld om hen heen vervaagde, gaven zij zich over aan de lusten van het vlees.

Tot het einde van hun leven bleven Gathasp en Efraïm samen. Gathasp als Koning van zijn land, Efraïm aan zijn zijde als zijn Prins-gemaal. Gathasp behandelde hem als het meest waardevolle geschenk dat hij ooit had ontvangen. En mede vanwege deze houding werd Efraïm door een ieder die tot Gathasp’s onderdanen behoorde, met veel respect behandeld.

Na de dood van de Koning, keerde het Koningskind, op volwassen leeftijd, terug naar het land van zijn voorouders. Zijn boodschap van verdraagzaamheid en naastenliefde bereikte vele mensen, waaronder de leiders van het land, hetgeen uiteindelijk leidde tot Zijn dood. Maar, mede dankzij de hulp van Gathasp en Efraïm bij de vlucht uit zijn vaderland, leven Zijn naam en Zijn boodschap voort tot in lengte van dagen.
[i]**Als je alles loslaat, heb je twee handen vrij om de toekomst te grijpen**[/i]

Gesloten